28
Even keek Marianne om, wijzend naar boven.
Pierre stond op.
Vette rookkolommen dampten uit z’n pijp.
Bij de trap spuwde hij op den grond.
De treden kraakten onder z’n logge voeten.
Boven sloeg ’n deur dicht, hoorde men stemmen, verward.
Toen ’n bons, gegil.
„Jezus ! . .. . Wat gebeurt ;r?”
„Niks,” zei Marian onverschillig.
Duidelijker klonk ’t leven.
.... „Blijf toch zitten, Adri.... ’t Is niks Hij ranselt
Trinette . . .
’t Spektakel hield op.
Pascal kwam weer binnen, kalm.
Z’n pijp was stuk.
IV.
Tante Adri was later dan anders opgestaan. Ze had tot diep in den nacht met haar zuster gepraat, had zich in ’t vreemde bed gewenteld zonder slaap te vatten.
Nu stond ze in ’t onderlijf, de dikke armen, de vleezige schouders ontbloot, voor den kleinen spiegel, haalde de kam door ’t welige bruine haar. Ze was uit haar humeur, ’n verschijnsel, dat zich ’s morgens chronisch vertoonde. Het haar was weerbarstig. Een poot van den nieuwen kam brak af
in een der klitten.... tante Adrienne bleef verschrikt staan.
Niet om dien poot.... ze zag een wit haar. Met de voorzichtigheid van een natuuronderzoeker, die ’n zeldzaam insect ontdekt, maakte ze zich van den zilveren draad meester, rukte, trad hoofdschuddend voor ’t venster. Half nijdig draaide ze ’t onaangename ding tusschen de vingers, liet ’t langzaam uit ’t open raam glijden, gluurde ’t — met de bloote armen op het kozijn leunend — na, tot de zilveren kronkelingen met ’t licht eén werden.
’t Was een treurige ontdekking.