26
„Malligheid .... je moeder .... Romaine . . . .*
Zachtjes nam hij haar in z’n gespierde armen, drukte haar tegen zich aan.
„Als je van me hield.... zou je niet gaan. Ik wil niet, dat je gaat!”
„Domme meid .... groote gans .... Is Brussel zoo ver ? . ..
Zoek d’r ook ’n betrekking Schrijf an tante Adrienne...”
„Tante Adri is ... . hier!. ...”
„Wel crénom, vraag d’r of ze je niet gebruiken kan.. . Brussel is mooi! .... Jezus, Brussel is zoo groot!. . .Je hebt d’r altijd pleizier .... We zouen ’r samen uitgaan .... en .... als ’k genoeg verdien trouwen we .... Wat?. . .”
Door haar tranen heen begon ze te lachen.
De schemering viel meer en meer.
Achter de rotsen gloorde ’n vuurrood licht, warme weerkaatsing der zon.
Zwarte, uitgeveegde strepen vlokten er door met ’n helle glanzing van geel.
Mollig lijnden zich omtrekken van steengevaarten.
De wind blies harder, ontsnappende stoom in de blaren. Voorzichtig nam hij haar bloote voetje in de groote, vereelte handen, warmde, streelde het. Ze liet ’t toe.
„Kijk me niet zoo an .... Frans. ...”
Hij antwoordde niet. Driftig drukte hij haar in z’n armen, gloeiend van passie. Z’n borst hijgde. Met de armen weerde ze hem af.
„Nee Frans.... Nee! .... laat me!”
„Trini.... Trim,” fluisterde hij hartstochtelijk.... „wees niet bleu .... we trouwen toch ... .”
„Nee! .... Laat me los! .... Jezus!.... Laat me los! Frans! Frans! ....”
„Crénom! .... Crénom!....”
Als ’n woesteling wierp hij zich op haar, woedend over haar tegenstand, maar hij gleed uit door z’n drift en op ’tzelfde moment ontsnapte ze, hoorde hij haar door ’t water plassen.