2 4
de scheemring; ’t witte vleesch glanzend van vocht,’t kopje in dartiende speelschheid, zich zelve toeknikkend in den rim-peligen spiegel.
Frans giegelde, nam ’n aardkluit, mikte met onderdrukte schaterpret. ’t Water plaste vinnig op, bespatte Trinette met schuim, nijdige strepen en stralen.
Verblind wreef ze ’t vocht uit de oogen, keek pruilend naar de plaats, waar ze nu z’n groote hoofd zag opsteken. „Cristi, wat doe je me schrikken !”
Hij brulde van ’t lachen.
Toen klom ze langs den oever naar boven, zette zich bij hem.
Hij had zich op z’n rug geworpen, rukte haar naar zich toe. „ .. . Nee, laat me Frans, laat me nou!”
„Eén zoen ... .”
„Nee, nee!” . . .
Maar hij had zich van haar meester gemaakt, drukte z’n mond op de kleine lippen. Met ’n gevoel van weerzin trok ze zich kribbig terug.
„Laat me nou!. .. ’k wil niet meer gezoend worden!” „Waarom kom je dan hier?”
„Om ’t je te zeggen!” ....
Eén oogenblik keek hij haar met z’n strakke, groene oogen aan.
„ ..... ’t Is goed.”
„Je mot d’r niet boos om zijn” ....
„Nee. ’t Is goed.”
„De pastoor heeft. . . .”
„Bliksems, meid, vraag ik je wat? Laat me met rust. Hoepel op!. . ..”
Kwaadaardig wentelde hij zich op de andere zij,’t gezicht afgekeerd.
Tranen schoten in haar oogen.
„Frans.... Frans!”.....
Hij verroerde zich niet, toonde alleen zijn breeden rug.
„ . . .. Frans!.... Frans! ”