2 I
Fontan kwam nu met de handen in de broekzakken bij het tafeltje draaien, wantrouwend naar het papier kijkend. Bedaard strooide Averino asch op de vochtige lijntjes.
„Ga je . . . . naar Brussel, Frans?” vroeg Fontan, opeen stoel leunend.
Ja.”
„Als wat?
. Athleet. ..”
„ Hm .... Da’s ’n verdomd hondebaantje .... Weet
je dat wel?”
„’k Weet ’r alles van.”
,,’k Zag je zoo gauw teekenen.. . Heb je wel gelezen vóór je poot te zetten?”
„Bemoei je met je eigen zaken!”
„’k Wou je maar waarschuwen, dat...
„ .. . Hou je bek, zeg ik ! .. . ’k weet zelf wat’k doen en laten mot. . . .”
Fontan haalde de schouders op, drentelde naar z’n plaats terug.
Madame Zu zei niets, maar in ’t buffet fonkelden twee oogen van grimmige kwaadaardigheid.
De Italiaan nam van niets notitie.
Netjes vouwde hij het contract op, stak ’t in den borstzak, „’k Ga naar ’t hotel terug,” fluisterde hij: „Kom me Maandag in Brussel opzoeken .... Madame, wat is de vertering ?”
Knorrig streek de kasteleines ’t geld op.
Averino wandelde langzaam naar ’t hotel terug.
Op den straatweg kwam hij ’n voertuig tegen. Van uit de verte klonk ’t vroolijk getjingel der bellen, die om den nek van ’t paard rammelden, 't Beest, de kar, de voerman vormden éen geheel van mooi getinte rustigheid, grijs, ’n ruw bonkige vorm met hoekige, grove lijnen. Wonderlijk fraai van toon in de sombere avondschemering, gromde de kar voorbij.