9
z’n vrouw geslopen. Marianne hield ’t kind in de armen.
„Stakker . . . stumper!” ... zei hij zacht.
„Ze heeft ?n mooi snoetje . . .! ’n lekker bakkesje Dat ze
nou nooit iets zien zal... geen groen, geen hemel... geen niks! ”
„Ze most maar dood gaan. .. ’t wurm!” . . . stotterde hij botweg.
Vreemd, met een uitdrukking van kribbigen haat, keek ze hem aan:
. . . „Dood ? ... Dood! . . . God weet waarom ie zulke stumpers maakt.... Dood?.. . Hoe kun je zoo stom zijn! . . . zoo gemeen! Kijk, wat ’n lief bekje .... Je lijkt op me, dotje, schatje, snoesje.”
Pierre gluurde dof naar de gesloten, roode oogleden.
Een zonderlinge, onverklaarbare reactie was na dit kraambed over Marianne gekomen. Al haar liefde, haar hartstocht bracht ze op ’t mismaakte kind over. De gezonde, levendige Trinette, met ’t roodachtige haar behandelde ze nonchalant. Met de jaren werd dit gevoel sterker.
Als Romaine in een hoekje neergehurkt zat, bleek, met ’t zwijgend verwijt der gesloten oogen, was Trinette aan ’t rondstommelen, roezemoezig, brutaal, lastig, ’n kind waarin ’t leven begint uit te botten. Ze wTas dwingerig, ongehoorzaam, kniesde dreinend uren lang over ’n kleinigheid of brak, in de cholerische woede van haar driftig temperamentje, wat onder haar bereik kwam, terwijl de blinde zachtzinnig met de vingers aan ’n voorwerp plukte. Dan kon Marianne, heftig, woedend uitvallen ....
„Crénom !. .. Zul je zwijgen, salemander !... Ben je
jaloersch ? . . . Jij hebt toch oogen, hè ? .. . Stil, zeg ik je ! ” ...
En Trinette bleef hokkend doorsnikken, bang voor de harde handen van haar moeder.
Er kwam iets bij, iets, dat Marianne nog meer van 7t oudste kind vervreemdde.
Op een dag — Trinette was zes jaar — was madame Pascal ’t middageten aan Pierre gaan brengen. Toen ze