4
kromming van den rotswand verdween. Toen hurkte ze naast den steen, de oogen in een droomerige dwaling op de vallei.
Mooi was ze niet, Trinette, maar ze had iets, dat de aandacht trok, een mélange van onschuld, levenslust, vroolijk-heid. ’t Eerst viel het weelderig haar op, in een knot om het hoofdje geslingerd, op het voorhoofd neerdartelend in een golving van weerbarstigheid. Dat haar was licht-rosachtig, bijna rood, harder van kleur wordend in het zonlicht, dat een fantastische gouddraad-glinstering, een geglim van helder koper, in de welige lokken kon geven. Soms leek het of de inplantingen blond, de haren hoogblond kleurden; soms was ’t een geglans van bruin, soms een donkerder rood-purpering. Groote bruine oogen schitterden levendig, met een ongedurig kijken, kwamen sterk uit in het matte, door enkele lichte zomersproeten ontsierde teint van ’t ovale gezichtje. De neus wipte even, pittig, schalks; de mond was klein, bezet met egale witte tandjes. Zooals ze gestaan had tegenover den pastoor, met die hooge kleur van angst of verlegenheid, was ze mooi te noemen. Slank was ze, met gevulde, gracieuse vormen, frisch uitkomend in ’t helder paarse jakje en ’t rokje, dat haar tot over de knieën reikte. Kousen en schoenen had ze uit getrokken, om ze als een toetje van zwart en bruin onder den arm te dragen. De bestofte voetjes waren klein, goed gevormd, blank.
Weer kwam een rijtuig aansukkelen met een zestal op-en-neer-schokkende, dwaas toegetakelde Engelschen, die flegmatisch rondkeken.
Onwillekeurig stak Trinette de hand uit, trok ze weer haastig terug, onder de impressie van de woorden van den pastoor, ’t Rijtuig rolde voorbij. Machinaal haakte ’t meisje. En ze stond op, slenterde naar de zij van Rochefort. Links lag het dal, golvend van groen en licht. In de verte rotsen. Flauw belijnde omtrekken. Rechts, op zij van den weg grillige, kantige opstapelingen, rotsafbrokkelingen, groen bemost,