hier of bij me thuis kennen gebruiken”, lei de chef uit —: „al was *t eens in de week — 'n uur of 200 — wat?”
„Dat ken ik toch!”, knikte en wees de boekhouder.
„Jij?... Jij!”, praatte Semmy ongeduldig: „ken jij me de bedragen van de accepten en van de contracten en van-weet-’k-veel! ople2en voor de controle?... Ken jij me de controle makkelijk maken?... Of mot 'k niks meer controleeren?... Denk je dat 't plezierig voor me is — met me gebrekkige oogen — telkens weer te moeten 2oeken, waar 't staat?... Ben jij geen hinkend paard, wat?... Hè?
„Ja, dat ken ’k niet,” zei de bochel bedrukt.
„Nou dan?”
„Tja — tja,” zon de boekhouder, met nadenkend-smakkende lippen.
„As zij uit de boeken opleest,” betoogde Lübinsky: „sla ik de stukken om — spaart minstens de helft tijd... Probeer jij ’t met een oog en met zoo’n beroerde loupe!... As ’k blind wor, staan we allemaal op straat, wat?”
„Ja, ja...”
„En 'k wil d’r graag voor betalen — ofschoon *t jouw afdee~ ling is, wat?... Hè?”
„Ja, ja...”
„Ken 't niet — heeft ze geen tijd — of geen lust — nee, daar hoef-ie je hoofd niet bij te schudden:... jonge meissies zijn jonge meissies! — dan mot ’k ’r iemand bijnemen... Alleen hou ik 't niet vol!... Asjeblief! Knijp jij nou je eene oog dicht en hou de loupe zoo is vast!... Nou?... Hoeveel cijfers lees jij op die manier in 'n uur?... Valt niet mee, hè?...”
„Nee, nee,” zei Stief ernstig de koeie-letters door ’t bol-geslepen glas bekijkend.
„Ze hoeft niet iederen dag,” sprak Semmy Lubinsky geeuwend: „dat ken je op je tien vingers en de mijne *r bij narekenen... Maar zoo’n verloren oogenblikkie hè?... Maandag of Dinsdag of Woensdag of Zondag...”
„Nee, Zondag ken niet...”
„Waarom niet?”, vroeg Semmy, nu ook met de handen. „Zondag is de eenige dag, dat ik ’r ken léeren...”
„Dan geen Zondag! Schaadt wat! Wichtigkeit!”, zei de eenoog verveeld-kribbig: „stuur 'r Maandag...”
„De moeilijkheid is,” verdedigde zich Nathan, z’n gebaren wikkend, om den patroon niet te ontstemmen:... „de groote
76