geleerd, van gamma tot étude, zelf 'r eerste, klare kinderliedjes begeleid, zelf voor de zanglessen aan ’t kleine conservatorium achter de tingeltangel-rammelkast, gesappeld en gezweet. ’s Zondags accompagneerde-ie 'r uren lang, de moeilijke passages zoo dikwijls als ze 't wou, doornemend. Omdat-ie op z’n ooren dreef, ontging 'm geen nuance, en omdat-ie ’r niet uitvloekte, als de door ’t onderricht aan zooveel talentloozen zenuwoverspannen, om alles geirriteerde piano-begeleidster van ’t conservatorium, kweekte-ie ’r stemmetje zoo, dat ’t niet lang meer kon duren! Nee, onmogelijk. 'r Zat zoo'n timbre, zoo’n natuurlijke hoogte in — ze was zoo muzikaal, had zoo’n lieve, charmeerende voordracht, dat ze de concertzaal móést halen. Van de opera, de operette wou-ie niets weten. Om daar 'n positie te krijgen moest 'n jong, knap meisje de spitsroeden van theateragenten, direkteuren, regisseurs, en wat 'r meer invloed had, loopen. Zonder protectie kwam je 'r niet. En al was de concertzaal niet makkelijk, al kostte 't jaren lang wurmen, om ’r te komen, je was 'r op jezelf angewezen — en — en: hij zou op ’t podium zitten — in rok en witte das — en ’r Brahms, Schubert, Wolff begeleiden — hij. Van die ontzaggelijke plannen wist Semmy Lubinsky niets, had geen levend schepsel eenig vermoeden. Dat was ’n zaak tusschen Wanda, hem en de paar stukjes effect, die-ie in de laatste vijf jaren zalig gepot had. Tweemaal in ’t jaar knipte hij couponnetjes — stiekum — hij — zooals de patroon nu z'n nagels knipte.
„Zoo, zoo”, redeneerde Semmy Lubinsky, 't ziende oog lodderig verknepen, om ’t gewalm der in z’n mondhoek beklemde Noblesse tegen te gaan — en de nagelsikkel van z’n duim tipte de mand in —: „wel, dat doet me genoegen — dat is prettig om te hooren! En — en...” — hij aarzelde voor-ie z’n bedremmel-den aanloop nam —: en kan je ’r geheimen toevertrouwen?...
Hè?”
„As an mijn”, glimlachte de bultenaar.
„Zoo — zoo”, overwoog Lubinsky, de sigaar neerleggend, omdat-ie an de rechterhand, die je met ’n nagelschaar haast niet in je macht had, begon: „zoo, zoo! Jammer dat ze geen vrijen tijd heeft, jammer!”
„Waarvoor?”, vroeg Nathan Stief, met z’n zakmes de boterhammen in kien-blokjes snijdend. Ook dat sprak-ie zonder handen.
„Nou 'k zou nog wel ’n vertrouwde, ’n heel erg vertrouwde
75