bultenaar, die 'm met 'n half woord begreep, en 'm met rare vingertrekkingen antwoordde. Van dat laatste snapte Ginzel geen jota...
Lubinsky was in 'n opgewekt-humane stemming. De ochtendstond had goud in den mond gehad, had de week onberispelijk-goed gemaakt.
„Ginzel, jongetje”, babbelde-ie ’n tikje lispelend, omdat de vernielde onderkaak 'm ’t spreken bij heet weer moeilijker maakte: „knippen èn scheren, jongetje! Heb-ie alles bij je?”
„Ja, meneer, as u de kapmantel maar geeft!”
„Nathan! De kapmantel!”, riep de patroon, en Stief, ’r op verdacht, kreeg uit de kast bij de copieerpers ’n opgerold stuk vloeipapier, dat al maanden gediend had, maar nog in uitstekende conditie was. Terwijl spreidde Ginzel 'n half dozijn „Vorwartsen” en „Deutsche Tageszeitungen” — in wat werd 't goed al niét geëmballeerd, als ze ’t naar boven droegen! — tot ’n morstapijt voor ’t haar, zette 'n clubsessel in ’t midden — haar gaf geen vlekken — en de schaar begon in Semmy Lubinsky* s peper-en-zout te happen. Echter met tegenzin. Ginzel kende geen belab-berder baantje dan *t kappen van den eenoog. Als de eigenaar van 't Lombard- und Lager haus zich liet snij jen, moest ’t zwarte lapje, dat met zn bandjes om den schedel greep, los worden gehaakt, en *t verwoeste oog, met de halfvergroeide leden en den bloederig-gezwollen appel was miserabel om an te zien.
Zoolang de schaar bezig was, praatte Lubinsky minder met Nathan. In z’n handen hield-ie 'n kleinen spiegel, om de coupe te controleeren, en ’t gezwendel van den barbier, die z’n verloren tijd in wou halen, tegen te gaan.
„Veel werk, Ginzeltje?”, vroeg-ie zeurig-belangstellend — ’t interesseerde 'm geen lor — je leuterde maar wat...
„Ja, Goddank, meneer! We kennen ’t niet af, ik en me compagnon, hèhèhè! Uw hoofd meer voorover, meneer!... Vannacht, ja vannacht, hebben we zonder ophouen geploeterd, me vrouw en ik! Om half twee is zij gaan slapen tot vier uur. Toen heb ik ’r gepord, hèhèhè!, en ben van vier tot zes op haar warm plekkie gekropen, hèhèhè! Enne, om zes heb ik ’r weer afgelost... An twee uur gezonde slaap heb je in dezen tijd van rt jaar rijkelijk genoeg, wat? Is ’t niet, hèhèhè?”
Met onnoozele geitelachjes, dicht over de schaar gebogen, plabberde-ie aan een stuk door, prat op z’n taai werken en de fut waarmee-ie 't uithield. Sinds-ie z’n aan toevallen lijdende
5 65