’t ging niet. 't Ging nü niet. Daar voelde-ie zich plots te moe, te futteloos, te week, te uit-mekaar-getrokken voor. Dat zou-ie morgen of 'n anderen dag doen. Voor vandaag was ’t welletjes...
„Slaap lekker”, zei-ie stug.
Poldi antwoordde niet dadelijk. Op z’n schuiten van voeten morrelde-ie de werkkamer in, en toen-ie terugkwam, lang, beenig, topzwaar door ’t sterk-gebogen hoofd, stond-ie als ’n vogelverschrikker naast ’t bed van z'n vriend.
„’k Wou je nog zeggen, Erich”, zei-ie, meer den aanzilvrenden, blanken dag dan ’t jongenshoofd op ’t kreukel-kussen toesprekend: „dat je die verdomde misère uit je kop moet zetten, dat je je eigen beetje toekomst zelfs door geen ééreverplichtingen van — van — van wie ook verpesten mag... Eer is nonsens... Eer is niemendal... Eer is ’n verzinsel van menschen, waar voor je nergens in de gezonde natuur ’n equivalent vindt... Eer...”
„Laten we slapen!”, viel Erich ’m gewild-hard geeuwend in de rede: „we zwammen ’r bij gelegen over... Nacht!” „Nacht...”
’t Bed piepte en ze zwegen.
Poldi lei, om niet door 't hinderlijk daglicht gestoord te worden z'n arm over z'n oogen — Erich keek naar 't hemelschijfje boven den raamlap. Alles in z’n hoofd leefde, bewoog, rumoerde. Als-ie ’t niet voor Poldi had gelaten, zou-ie opgesprongen zijn en den eersten den besten trein naar buiten gepakt hebben, zooals-ie ’t den vorigen zomer, als-ie te laat op was gebleven, zoo dikwijls gedaan had. ’t Was over zessen. Telkens hoorde je door ’t wijd openstaand raam de voetstappen van menschen, die over de binnenplaats liepen, en met lomp-klotsende schoenen de trappen bestommelden. Dat konden op dien zomerschen Zondagmorgen alleen krantenombrengsters, bakkersjongens, melkmeiden, rondspokende portiers zijn. Was ’t even suizelend-stil, dan floten de tamme merels, die van de vuilnisbakken en uit de goten rt voedsel voor de jongen sleepten. Dat vreemd, tegen de huiswanden op-stootend gefluit, soms schrilangstig of ze voor ’n gevaar waarschuwden, soms zoetelijk-teeder, als ze bij 't nest neerstreken, maar toch altijd door de echo der muren en door de stilte verscherpt en verruwd, klonk in z’n zenuwwakker hoofd als ’n verontrustend ding, dat ontstemde en afleidde.
Nee, ’t was beter de ouwe herinneringen, waarover-ie door ’t drinken van te veel wijn en door de stemming van den laten nacht door had geslagen, voor zich alleen te houen. Pol was
50