staan! 'n Ochtend of ’n avond hebben ’r ’n paar millioen mede-menschen aan gesmuld! *k Kan je vanmiddag — nou heb ’k geen lust in ouwe papieren te scharrelen! — ’n collectie knipsels uit die dagen laten lezen! Voor ’t eerst en ’t laatst van m’n leven heeft m’n naam de attentie van ’t publiek gehad, en ’r waren waarachtig ’n paar wildvreemde ouwe tantes, die zich voor me interesseerden en me troostbrieven schreven, terwijl ’t lijk nog boven aarde stond! Nee, Pol, ’n allemansgeheim is geen geheim meer...” „Dan heb je héél wat meegemaakt, Erich!”
„Ja, Goddank!”
„Had-ie — gespeculeerd?”
„Ja — maar wat doet dat 'r toe! Als-ie niet in handen van gespuis, genre Semmy Lubinsky & Comp., die mij nou te pakken heeft — hahaha, de zonde der vaderen zal ik verhalen tot in ’t zesde geslacht! — als-ie niet in de klauwen van zulke schobbejakken was gevallen, zou-ie de gaskraan niet open hebben gedraaid, zou-ie niet geprobeerd hebben z’n eenigen zoon, waar-van-ie zóó veel hield „mee op reis te nemen”, zou ’k niet als ’n half-krankzinnige naast z’n doodsbed hebben gestaan, zou ’k niet godsliederlijk-gemeen wakker zijn gepord, zou ’k iets van m’n meisjeszieltje hebben behouen! Ja, 'k ben veranderd! M’n bleuheid is naar de weerlicht! In plaats van ’t schippertje, dat op ’n schoot wou zitten, ben ’k ’n kwaadaardige straathond geworden — en als ’k nog iets hoop, iets voornemens ben, iets met hartelust wil, is ’t van m’n gebit gebruik maken en op mijn beurt bijten!”
Kwaadaardig of-ie iemand in z’n bereik had, scheurde-ie met de ijzersterke vingers 't mondstuk van de sigaret in stukken, en omdat ’m dat niet opluchtte dreunde-ie de vuist tegen den behang-selmuur, die zich niet verzette. Daar zou Poldi anders om gelachen hebben — nou hield-ie de lippen geplet. Hij had z’n vader, waarover-ie spottend met Laurie gesproken had, nooit gekend — nooit had-ie ’n jeugd gehad — toch leek ’m dat beter, aangenamer, beminnelijker dan zóó’n rampzalige herinnering!
Wat ’ri arme kerel, dacht-ie, terwijl de bepatste muur met smakkende lippen de slagen telde, maar op ’t punt iets hartelijks te beweren, hield-ie zich in, omdat Erich Büchner, die zich bloot had gegeven, bij z’n staart had gegrepen en tot ’t spartelend-schreeuwend dier ’n verwarde toespraak richtte:
„Dank je ratten-god, ontembare sinjeur, dat je bij je moeder en zusters in de kist geen andere misdaad dan bloedschande
47