'k Droomde afschuwelijk, monsterachtig, waanzinnig, strompelde vroeg, bij schemerlicht buiten, naar ’t raam, kreeg 't open, weet zelf niet hoe en waarom 'k 't dee en wat me dreef — en glee als ’n zoutzak naast den stoel met de kleeren.
Daar vonden ze me, toen ze de deur open hadden gestoken. Hij lag in 't groote lit-jumeau, waarin na moeder’s dood nooit meer 'n vrouw had geslapen.
Hij lei met 't hoofd dicht op den gas-uitbulkenden gashaard. Hij lei met 'n brief in z'n handen, 'n brief dien ’k van buiten ken, 'n brief, waarin-ie dezelfde woorden die-ie op m’n bed zittend had gesproken, herhaalde:... „Ik was van plan alleen te gaan, maar ik vertrouwde mijn zoon niet onder de menschen...” Later, veel later, Pol, heb ’k àlles begrepen... Wat moet de man, die niet gek geweest kàn zijn, gelejen hebben...
„Ja, ja”, zei Poldi zwakjes. Half op den elleboog gestut, zich niet verroerend, om niet te storen, keek-ie naar de slap-afhan-gende jongenshand met de niet meer smeulende sigaret. Van de heele tragische historie, van dien meer dan noodlottigen dood, had-ie in de maanden dat ze samen woonden nooit iets gehoord. Je leerde mekander — zelfs als intieme vrienden — bij stukken en brokken kennen, ’r Was geen vriendschap zonder ’n geheim, geen genegenheid zonder 'n gaping, denkbaar, ’r Moest 'n oogen-blik van drang, van behoefte aan uitwisseling zijn. En 't was heerlijk als je zoon nieuw oogenblik van vertrouwen onderging! Zwijgend, 't zwaar-gehouwen gelaat met de lichtende brille-glazen naar de naden van de planken gericht, wachtte-ie de verdere confidenties af, wetend dat 'r bij zulk soort herinnering niets sympathieker dan ’n discreet luisteraar stemde.
,,’k Ben blij”, hernam Erich plotseling opzittend, en onwillekeurig, hoe mal-ie 't vond, keek-ie of Poldi bij 't lange verhaal niet in was geslapen: „dat 'k 't *r uit heb geflapt, dat je 't weet...” „Ik dank je wel voor je vertrouwen”, zei Poldi prettig-ernstig: „van mij zal niemand 'r 'n woord over hooren...”
„Goeie, beste ezel, schaap van ’n kerel, tertiaire uil!”, klonk 't opgewekt antwoord: „als je je verbeeldt, dat *k je iets bijzonders, 'n familie-mysterie, ’n ding waarover je met niemand praten mag, toe heb vertrouwd, ben je 'r faliekant naast!”
„Ik dacht...”
„Dan dacht je verkeerd, onmaatschappelijk verschijnsel! ’t Heeft tien jaar gelejen in geuren en kleuren in minstens twee honderd goed-ingelichte Berlijnsche en provinciale kranten ge
46