„Schulden tellen niet mee”, ontkende de ander: „je ben gezond, je ben intelligent, je ben jong — wat kan jou in 't leven gebeuren? Of ben je van plan je nek net zoo dociel te buigen als de philister-bende, die 'n onbetaalde kruideniersrekening, ’n waarschuwing van de belasting, 'n geprotesteerden wissel, belangrijker, gewichtiger, merkwaardiger dan 't opkomen van de zon of 't wisselen van de maan vindt? Al leien ’r op ’t oogenblik tien dozijn kankerende, schreeuwende, blaffende, bijtende berenleiders op de vloermat, wat duivel, is ’t leven, dat van huis uit imbeciel genoeg is, ’n lachspiegel, waarin je met net zoo’n paar vette lippen en net zoon loddergezicht als de rest grinneken moet? In de uren, dat ’k geen hap eten geproefd had, dat de eerste de beste kaffer-met-wat-centen 'n recht meende te hebben me te trappen, ben 'k ze nog met m'n minachting, met 'n lach, die over lijken zou zijn gegaan, de baas geweest! Schulden! ’n Blok aan je been! Als je moreele fut heb, als je ook maar zóóveel wijsgeerig begrip in je patente boddie met je ronddraagt, laat je je door geen duizend stervelingen met onsterfelijke zielen 'n blok, 'n blok, hahaha! aan je vrijgeboren been binden!”
„Ja, ja”, praatte Erich, lekker breed geeuwend: „je heb 't voor 't bestellen! Zwam ’r tot vanavond over, overtuig Büchner, die net zoo'n lak an onbetaalde quitanties heeft als jij — omdat jullie geen van twee in ’t gedrang ben geraakt! — probeer 't leven te leven in plaats dat 't jou leeft: ik hèb m’n blok, ik voel m'n blok...”
„Larie, onzin...”, begon Poldi, Büchner van 't bed zettend.
„Larie, onzin beweer jij!”, viel Erich 'm in de rede — en al uitvarend tegen den buurman, die 'm telkens poogde te inter-rumpeeren, wond-ie zich tot in ’t onstuimige op: „... jij ben zoo naakt als Büchner en de rest geboren en je ben gloeiend-naakt gebleven! Heb jij herinneringen an ’n comfortabele jeugd? Ben je in Berlijn W en W-in-'t-kwadraat vertroeteld geworden? Heb je tot je zeventiende jaar anderen voor je laten zorgen? Heb je je vader door 't gezwendel van ’n pak uitzuigers zien duikelen?... Christus, laat me nou ook praten! ’r Valt met jou geen gesprek meer te voeren, zoo als je op iemands woorden loert!... Heb jij op 't minste, 't geringste door deurwaarders beslag zien leggen? Ben jij midden in 'n winternacht, te duizelig om op de been te blijven, naar 'n raam gesukkeld, om 't open te wurmen — om niet bij den stank van gas te krepeeren? Heb jij staan grienen bij 'n vader, 'n fatsoenlijken, goeien kerel, die niet meer bij te
42