wil doen, stel ’k me simpel an! Adieu! Nou ga ’k maffen!” Dat kwam 'r nog niet van. In de verste verte niet. Want Poldi, zelf vol van den zoeten droom van ’t limpiede meisjesgezicht, sloeg de monsterhanden opnieuw om de knieën, en betoogde met 'n triestigheid in z’n stem, die den ander verwonderd dee luisteren:
„Ja, ja, dat is 't haast banaal geschermutsel, Erich, 't ingehouden gedoe van twee, die misschien geen woorden noodig hebben, om 't van elkaar te weten! Ik dweep niet met vrouwen op *t eerste gezicht — dat weet je. Als 'k 'n lachenden mond zie, zoo'n meisjesmond met witte poppetanden, erger 'k me — dikwijls. Als 'k in 'n paar oogen kijk, die me dronken maken, erger *k me nog meer. Je zoekt 'n beetje ziel in je eenzaamheid, en je wordt door tanden, oogen en ’n lief gezicht platweg bedrogen!... Toen 'k aan m’n fatsoenlijke ratten niet genoeg had — vóór 'k jou leerde kennen — ben ’k door 't razende heen met twee zwarte oogen geweest — nou, met m’n eene nier, die ’t, als ’k bof, nog vijf — laten we taxeeren tien jaar hardt — zou ’k de komieke, malle, sublieme beklemming nog ééns willen voelen — als je zoo'n meisje niets durft zeggen — jij haar niets — zij jou niets... Ach, ach, uitverkoren, dolgelukkige kerel...”
„Ik? Ben je betoeterd!”
”Wr
„Omdat 'k twee nieren heb?”
„Spot 'r mee! Kan Tr tegen!... Je ben ’n gelukkige kerel, omdat je maar één hand naar ’n glas, waaraan nog niemand de lippen gezet heeft, uit te steken heb!... Dat heb ik nooit, nooit, gekend! De glazen, waaruit ik dronk, waren gebarsten of hadden vette vlekken van anderman’s lippen! ’k Zou met je willen ruilen, zondagskind!”
„Hahaha!”, lachte Erich, en 't was om te lachen!
Büchner, nog niet door den ruigen kamergenoot gevangen, had zich langs 'n beddepoot op weten te werken, balanceerde listig op Poldi's schouder, besnuffelde met de witte snorharen 't oor van den klagende, en omdat deze te zeer in zn melan-koliek gedoe zat besloten, voelde-ie enkel 't haren-gekriewel en bewreef zich de plek met voortreffelijk geduld.
„Als jij met me ruilt, rattenvanger”, sprak-ie, terwijl Poldi 't spartelend dier eindelijk in de handenklem greep: „heb je voor je heele verder leven 'n blok aan je been! Ik stik in de schulden!”
41