omdat de onverlaat ’t vertikte te luisteren, en *r meer dingen vielen, wipte-ie kregel ’t bed uit.
Penhouders, potlooden, vouwbeen, liniaal — de heele rataplan tolde over de morsige vloerplanken — en Büchner, die de aansnellende bloote voeten met z n brutaal snuit in de spiezen had, smeerde ’m met 'n vaart naar de keuken.
„Poldi, sluit de krengen op voor je naar bed gaat!”, schreeuwde Erich. Hij raapte de dingskes op, glimlachte.
Glimlachend greep-ie z'n eene manchet van de tafel.
Glimlachend draaide-ie 'r rond — glimlachend las-ie 't met onvaste, hobbelende potloodletters geschreven vers, dat-ie op de trap had willen lezen, glimlachend bekeek-ie de op ’t gladde ijs van de stijfsel-glimming verzwikte regels. Wel moest ze ’r ’r best op hebben gedaan, om de rijmen in zoo’n korten tijd te vinden!
„Wanneer gij deze letters ziet „Als gij weer henen zijt,
„Vergeet dan uwe vriendin niet „Die u dit vers gewijd!
„Bewaar Erich! !!, deze manchet „Liever uw leven lang „Dan dat de waschvrouw elke spet „Door chloor en zeep vervang!
„Zet haar — wil u? — onder een stolp
„Als dierbaar souvenir
„En kust gij haar, denk dan wat lief
(ik ken geen woord dat op stolp rijmt! ! ! !) „Aan eene van de vier!
(waar u vanavond was.)
Dicht op 't raam, in ’t al glanzend licht van den zomerschen vroegmorgen, las, herlas-ie, en nog sterker werd z’n glimlach bij de inktteekening op den beenen knoop.
Daar scheen ze nog meer ’r best op te hebben gedaan. Keurigjes, met halve drukletters, nauwelijks gevlekt stond 'r:
Ich bleib dir