Duczika

Titel
Duczika

Jaar
1912

Druk
1926

Overig
4ed

Pagina's
315



pen, als de lamp brandde en ’t tafelzeil door de lampewarmte gloeide. Voor-ie bij Erich in was komen wonen, had-ie de wanhopigste tijden doorstaan, zoo’n diepe ellende gekend, dat ’r zelfs een dag was geweest, dat hij en de dieren honger hadden geleden. Dat was z’n ergste herinnering aan ’n geworstel, ’n zich vernederen zonder einde. Als-ie daarvan met wrok en verbittering vertelde — als-ie oprakelde, hoe-ie de beesten op had moeten sluiten, omdat ze wild van honger, vijandig deden als-ie ze streelde, kreeg-ie nog zotte tranen in de oogen. Dien dag had-ie zonder resultaat meer dan ’n uur, zelf met koppijn van honger, ’t asfalt langs gezocht, om ’n korst brood of schillen voor de dieren te vinden. En eerst den volgenden dag, toen-ie eindelijk, goddank, ’n gevangenisloon, met ’t schrijven van adressen — op ’n „Zeitungsnachrichten-Bureau”, waar ze met *n zestig man werkten, verdiende, raakten ze — hij en zij — uit de dadelijkst-nijpende misère. Eens had-ie van de straat ’n gewonde, wilde rat, uit 'n opgebroken kelder gevlucht, en door jongens met steenen gemarteld, mee naar huis gedragen, den vermorzelden poot, tegen ’t kwaadaardig verweer van ’t zich verzettend en bijtend beest in, met ’n ouwe balein gespalkt — weken aan-een had-ie gepoogd den bruinen kanjer te temmen, maar de z’n vrijheid zoekende woesteling, aan riolen en diefstal gewend, slokte wel 't vreten dat ’m toe werd gestoken, vloog niet meer tegen de wanden van de doos op, als-ie met ’m praatte, kniesde niet aan een stuk door in den hoek, waar-ie in ’t begin als 'n naaldenbuidel zat gedoken: zóó toen-ie ’m met de witte ratten saam bracht, en nog voor-ie als opperste macht tusschen beiden kon komen, werd 't 'n catastrophe, kostte ’t 'n ratteleven. De bruine duivel met den omzwachtelden, hinkenden poot, de schooier met den harigen staart, die z’n heele bestaan gemoerd, geschobberd, gevochten, gevrijbuiterd had, viel als ’n roofdier op de witte kameraden aan, naar alle kanten klauwend en bijtend, en toen ’t mannetje zich dol-van-angst verdedigde, sprong-ie ’m naar de strot, beet nog door bij ’t stuiptrekken van ’t machteloos dier. Bang dat-ie ook ’t wijfje zou vermoorden, had Poldi ’m bij z’n staart gegrepen en ’t rauw-krij schend beest in de eigen doos terug-geslingerd. Daar had-ie zich op ’n nacht uit los gewroet, en in de dakgoten en op de zolders ’n schuilplaats gevonden.

Na dat brok „klassenstrijd” op z’n kamer, had Poldi geen nieuwe proefnemingen met losbandelingen meer genomen. ’tDooie mannetje was door ’n levend vervangen — ’t loeder van ’n wijfje,

34

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt met OCR (Optical Character Recognition).
Deze techniek levert geen 100% correct resultaat op. Dat betekent dat er onjuiste tekens in de tekst kunnen voorkomen.


Weergave
Afbeelding / Tekst (OCR)

Alle boeken in deze digitale bibliotheek kunt u gratis lezen of downloaden. Met een vrijwillige donatie helpt u ons met het in stand houden en verder uitbreiden van de bibliotheek. Klik hier als u een bijdrage wilt overmaken.