de aanrecht te bespoelen, 't Koele, neerspuiend water roetschte over z'n tengere, gespierde armen, omklaterde polsen en handen, overstroomde zn kokenden kop.
Poldi, bedaarder, gematigder, niet 200 impulsief, ontkleedde zich achter 'm, praatte met de tamme, witte ratten, die in 'n geïmproviseerde kooi van kistenhout en pasklaar-gesneden ruiten, uit 't zaagsel schoten, en met machtloos-uitg lijdende klauw-pootjes 't glas bekrabden, nu ze 'm zagen.
Over mekaar buitlend, kopje-over, met verheugde kreetjes, kropen ze door de spleet, zoo toen 't glas op werd geschoven, 'n Paar van de jonge, die 't langharig wijfje geworpen had, terwijl-ie in de Charité lag, flitsten schreeuwend de werkkamer in — de oudere 'm herkennend, ondernamen met rappe klimbeweginkjes 'n tocht langs z'n broekspijpen, boorden de scherpe nagels in z’n overhemd, bereikten over z’n uitgestrekte armen de twee handen, die ze met vochtige neuzen besnuffelden, 't Waren kanjers van beesten, vetlijvig, met glitteroogjes en lollig-beweeglijke, besnorde snuiten.
„Ziezoo, jongelieden”, praatte Poldi, ze op den grond zettend, en schijfjes wortel voor ze neerwerpend: „eet 't met meer smaak dan ik van m'n Aschinger-kreefte-mayonaise, die voortreffelijk was, maar die me voor m'n maag draait, geschransd heb! Ho! Ho! Niet 'r om vechten, roovers, en niet meer dan je verdragen kan onder de aanrecht sleepen! En, wat duivel, haal 't je nageslacht niet uit d'r bek, schavuit! Heb je weer niet 't flauwste benul van vaderplichten?”
Op deze vrij-wel nuttelooze, niets uitwerkende wijze, wachtend op Erich, die 'm met z'n vlugheid bij de waterkraan de loef af had gestoken — 'n race, die zich eiken avond, als ze uit waren geweest, herhaalde — redeneerde-ie met de gulzig-vretende ratten, waarmee-ie, als-ie alleen in z'n kamer studeerde, in tegenstelling met z'n betoog over de verwerpelijkheid van véél praten, boomen van gesprekken op kon zetten. Elke rat had 'n naam, en iedere rat luisterde 'r naar. Maanden lang met ze samen, geduldig over z'n boeken gebogen, als-ie geen karweitjes moest opknappen, om 't hoofd boven water te houden, had-ie ze zoo gedresseerd, dat ze geen onvertogen dingen meer uithaalden. Ze liepen over de schrijftafel, tusschen inktkoker en pullen door, speelden achter de boekenrekken, nestelden zich in de papiermand, kropen in z'n mouwen, keken met listig-glurende oogjes, zonder te verwrikken en dat minuten lang, naar de over 't papier haastende
3 33