Hier — terwijl zij gejoold en gelachen hadden, terwijl Lotte danste en zij met handgeklap 't slaan der castagnetten markeerden — hadden twee van de massa's „Heimarbeiter” van Berlijn, om zich met drie kinderen staande te houden, nog tot zoo laat in den nacht bij haarwerk gebogen gezeten. Je zag ’t aan de twee halfgevulde glazen melk op de versleten tafel, waaraan de instrumenten voor 't „mêlieren” en ’t „dressieren” vast waren geschroefd, en waarop plukken haar naast scharen, balletjes ijzergaren, „Kartetchen”, strijkijzers en ’n brievenweger, die voor controle van 't fabrieksgewicht diende, neergesmeten waren — je zag *t aan ’t nog gekleed zijn van den man en de vrouw.
„Voel je je wat beter, Grete?” vroeg de magere, verschrompelde kapper, wiens leelijk misdadigerssnuit met de uitwiggende jukken, de diep-liggende oogen en de wreede, vlassig-begroeide kin, ’n heel andere, teere, bezorgde uitdrukking kreeg, nu-ie de gesloten rechtervuist van de groote, stevige, schijnbaar volkomen gezonde vrouw, met z’n verweerde werkhanden poogde te openen: „nou Grete: je kent me toch?”
„Ja, ja!”, beweerde 't schepsel, en ’r waterige, wezenloos-vervloeide oogen zochten den kring af: „ja, ja — 't is al over, hè?... hè?... hè?”
Dan, diep-ellendig, nu ze begreep dat ze ’t weer had gehad, en onmachtig de bevroren handen te ontdooien, snikte ze ’t zwaar-hijgend uit.
„Nou, nou!”, troostte Ginzel: „we zallen je in je kooi stoppen, wat? Ken je loopen?”
Ze schudde snikkend ’t hoofd.
„Laten we r opnemen”, zei Poldi, z’n arm om de schouders van de vrouw leggend. Met den kapper samen droeg-ie 'r naar de slaapkamer, terwijl Erich waslucifers afstreek, om ze bij te lichten.
En weer, in de zelfs bij die broeiende warmte kille kamer, met de lompe, hooge steenen kachel, de drie ijzeren bedden, de vervelooze kast en ’t tafeltje met 't luxe-bezit van n gram-mophoon, steeg 't bloed Erich naar ’t hoofd. In ’t bed, waarop ze de moeder voorzichtig neer hadden gelegd, lei 'n verlept jongetje van ’n jaar of twee — in ’t kleine, tegen den beschimmelden muur aan, sliep 'n meiske van drie met ’n verhavende pop in de armen. De eenige wandversiering waren door vocht en schimmel losgeweekte behangselflarden — de eenige weelde was de gram-mophoon met 'n bek als 'n scheepsroeper.
26