eindelijk weer om de tafel met de flesschen Mosel zaten, en Erich z’n karnevalscostuum vergetend, met den bloemenhoed op ’t hoofd en de tegen z’n slapen geplakte voile, ’n reuze-Bismarck-sigaar smookte, schoot ’r nog telkens weer een in den lach over de ontzaggelijke bak.
Omdat Duczi bij eenen ’n*paar maal geeuwde en naar ’t ver-ramponeerd Zwitsersch klokje met z’n verbogen wijzers keek, dacht Poldi, zelf vermoeid, en nog niet aan opblijven gewend, aan opstappen. Maar ze verdedigde zich met geweld. Morgen was ’t Zondag en ’s Zondags bleef ze altijd wat langer slapen. En dan: zoo’n vroolijken avond hadden ze in geen maanden, geen jaren gehad!
„Toe geef u nou niet ’t voorbeeld”, praatte ze zacht: ,,’k zit zoo dikwijls in m’n eentje op! Voor mijn part mag ’t vannacht vier, vijf uur worden! Ik vind ’t goddelijk zooveel prettige gezichten om me heen!...”
„Ik ook”, glimlachte hij, tegen z’n melancholie, die ’m, als-ie te laat blokte, als-ie te veel dronk, of als-ie physiek uitgeput was, te pakken nam, in.
„Wat zitten jullie te smoezen en te fluisteren, tuig!”, klonk dadelijk de tyranniek-schelle stem van onder den dameshoed: „als je probeert te conspireeren, om op te stappen, Pol, draai ’k de deur op slot!”
„Hè, nee, wees u geen spelbreker”, zei Laurie met vochtig--zwammende oogen — en Betty werd haast nijdig.
„Jakkes, Duczi, begin jij weer? Je kan morgen toch den heelen dag maffen!”
„Gut, kind, ’k zeg pas dat ’k niet voor vijf uur van m’n stoel opsta! Wat wil je van mij?”
’r Was ’n lichte scherpte in de stemmen, maar Erich ging ’r subiet met ’n fel nonsens-verhaal, dat geen interrupties duldde, over heen, en Lotte schonk sussend de glazen vol.
Op de binnenplaats was ’t nu geheel donker. Nergens, bij geen van de buren en overburen, brandde licht. En omdat ook ’t hemelbrok, dat straks nog zoo feestelijk getinteld had, gorig-geel fietste, als ’n damp neer scheen te builen, öf door ’n wolk die aan was gedruild, öf door den jongen, gloednieuwen zomerdag, greep de overzij-muur van den „Linkerflügel” van ’t „Gar-tenhaus” raker en kloeker ’t lampegeplas van ’t ééne verlichte venster, en de gigantisch-vergroote schaduwen van Poldi, Duczika en Erich, tusschen de lamp en ’t raam gezeten, bewogen
21