„Ik", zei *n stem, die ze niet thuis kon brengen — en 'r werd zacht gelachen.
Toen eindelijk, wat ze wel eerder had kunnen doen, schoof ze den veilig heidsketting in den haak, en keek door den kier.
„Hè, wat aardig, wat vreeselijk aardig!’’, praatte ze den lichtbundel toe: „maar ’k kan je niet binnenlaten! Even wachten, hoor!"
„Waarom? Waarom? Wie moeten jullie verstoppen?”, zei de vroolijke, jonge stem, die ze allemaal kenden: „doe open! ’k Breng ’n boef eerste klasse, 'n zeeschuimer, 'n vrouwenschaker, ’n bekkensnijder mee, hahaha!"
De gezonde, stevige, gezellige lach, die al zooveel avonden 'n verkwikking geweest was, leek de schakels van den veiligheids-ketting stuk te rammeien en met niet te weren geweld de kamer binnen te stormen.
„Wacht twéé seconden, Erich", glimlachte Betty, den bleuen onbekende, die ’r niet aan dorst te kijken, nieuwsgierig door den deurkier taxeerend: „Lotte is niet aangekleed, en wij zien 'r zoo schrikkelijk uit... ’k Kom dadelijk!"
De deur liet ze aanstaan, zonder den ketting uit den haak te lichten, en in de kamer terugstuivend, hielp ze Lotte, die na 'r ballet-oefeningen in ’r pantalon was blijven naaien.
Buiten rammelde Erich tegen de deur, binnen giegelden, ginnegapten de meisjes — en mama, nu achter de sofa gekropen, hengelde tusschen de spinnewebben en stofnesten, graasde met 'n uitgestrekten arm links en rechts heen en weer, en omdat de eene kous ’t verdraaide voor den dag te komen, en ze sekuur wist, dat ze twéé kousen en twéé toffels uit ’t keukentje — waar ze bij de afschuwelijke hette 'n vol kwartier met ’r voeten in ’n emmer kokend water letterlijk geleden had, om ’r sinds drie dagen met tinctuur besmeerde eksteroogen kwijt te raken — mee had gebracht, sprak ze in 'r gejaagdheid de meest onbeminnelijke zaken, en omdat ze nog en familie was, en familie alles van elkaar pleegt te verdragen, vloekte ze zelfs, zij ’t met halve kracht.
„Wel allemachtig nog toe! Wat 'n judasserij! Zie je niet hoe ’k sappel? Zou d’r niet is een van jullie drie mee helpen zoeken? As je te lui ben, Lotte, zeg ’t dan, hè? Wel gedorie, gedorie, waar is-ie! Da’s om helsch bij te worden!"
Met 't walmend endje sigaret tusschen de lippen, zich in den rook verslikkend, schaterde Duczika 't over de herrie uit.
3