39
VIERDE TOONEEL.
De directeur-geneesheer. De vorigen.
De directeur. Morgen heeren!
De anderen. Morgen.
De directeur. (tot eersten dokter). Dat doet me genoegen. Heeft u mijn brief gekregen ? ’k Moet u nöodzakelijk spreken, (tot de anderen) Nee, blijf gerust heeren. Ga zitten. Ga zitten, ’k Heb jullie advies noodig. Hier zijn sigaren. Drommels wat ’n lastige quaestie.
Eerste dokter. Is ’r iets gebeurd ?
De directeur, ’n Pénible historie, ’k Weet ’r geen. weg mee.
VIJFDE TOONEEL.
Een oppasser. De vorigen.
Een oppasser. Mijnheer — daar is die man weer.
De directeur, (gejaagd). Welke man? Over wie heb je ’t?
Een oppasser. Die van nummer eenendertig.
De directeur. Dat ’s toch verschrikkelijk. Ik ben ’r niet! Ik bèn ’r niet!
’t Loopt de spuigaten uit! Hé! Wie zegt je heen te gaan? Kun je niet wachten?
Een oppasser. Zal ’k ’m . . . .
De directeur. Hou je mond! — Laat ’m — laat ’m in de wachtkamer.
Een oppasser. Allebei?
De directeur. Zijn ze met ’r tweeën?
Een oppasser. Hij en z’n zuster, mijnheer.
De directeur. Allebei! — Nou?
ZESDE TOONEEL.
De vorigen zonder den oppasser.
De directeur, (na een zwijgen), ’n Absurde geschiedenis, ’k Ben bang voor ’n muis met ’n staartje. We moeten dat staartje voorkomen, coüte qui coüte.
Eerste dokter. U maakt ons nieuwsgierig.
De directeur. Wie van de heeren heeft een vlammetje? Merci. Stel je voor: ’r sterft hier een vrouw. Ze wordt van straat bewustloos opgenomen. Geen papieren, niks. De politie doet onderzoek — géén resultaat, ’n Gewone bedelares, zooals ’t zoo dikwijls gebeurt. Ik behandel ’r zelf. Hartziekte en nephritis (tot den assistent) Jij was er bij r.iewaar?
De assistent. Precies. Eenendertig.
De directeur. Eenendertig. Geen familie, geen papieren: wat doe jein zoo’n geval? Wij openen ’t lijk, bekijken ’t hart ....
De assistent. Daar staat ’t.
De directeur. . . . ’n Vettige degeneratie van de hartspier . . . ’n zeer markant geval. En na ’t hart verwijderd te hebben, zenden we ’t lijk naar de gewone sny kamer. Logisch, niet waar?