26
de keel uithangt, als ’k niet meer te vreten heb — ’k weer an ’t werk ga. Laten zè mijn me negen gulden maar laten.
J o h a n. Je leeft niet voor jezelf alleen.
Hein. Nee, om den donder niet — ik heb ’n moeder en drie kinderen!
Johan. Die anderen hebben oök moeders, óók vrouwen, óók kinderen. — En als ze staken doen ze ’t voor ’t bestwil van allemaal . . .
Hein. Wat zanik jij nou ook weer l Wat bliksem wat weten jullie er van l
(Op Marie wijzend.) Zij pas getrouwd, zonder ’n cent ondervinding. — Jijjaren blind en alleen oordeelend van liooren zeggen! Mot ’k dan alles herkauwen als ’n koe? Hebben jullie geen geheugen? Hoe heb jij gelejen, moeder, voor vier jaar — toen we ’t zes weken hebben volgehouen en met hangende pootjes konden bydraaien! En op wat voor condities, godverdomme! Hebben Breeman en Prins en Hijmering de raddraaiers niet an de dijk gezet? Ben je dan vergeten wat ’r met vader gebeurd is? Laat voor mijn part de meerderheid die altyd dwingt, verrekken! (Slaat met de vuist op tafel.)
Johan. Je bewijst niks met zoo’n woede. Ik hoor alleen maar je stèm. En
als er in jo stem geen argumenten zijn, dan overtuig je me niet . . .
Hein. Ik wil . . .
Johan. . . . Laat me nou ook is uitspreken. Ik kan met schreeuwen niet tegen jou op. Ik dénk alleen maar. En méér dan jullie. Ik denk denheelendag over die dingen. Soms ook wel den nacht, ’t Onderscheid weet ik zoo net niet . . .
Moeder. Nou! Nou! Niet an die zwaarmoedige dingen toegeven!
Johan. . . .En als ik jullie strijd dan zié in de donkerte van mijn hoofd, dan verwonder ik me over jullie verdeeldheid, jullie verdeeldheid . . . Dè meerderheid, Hein! . . . Dè meerderheid ... De groote dénkendemeerderheid . . . Vloek die niet, want jullie zucht nou nog door de tirannij van een niét denkende, niet voelende minderheid . . . En al wat zich afzondert, onttrekt of er alléén probeert te komen zooals ju, is vijand van de arbeiders, houdt tegen, — houdt tégen.
Marie. Nou wéét je ’t. Voor mijn part slaan ze alles in de fabrieken kort en
klein, blyft ’r geen stuk heel van ’t eigendom van die krengen!
Johan. Onzin . . . Woorden . . . Woorden . . . Q-eweld geeft niks . . . Geweld gééft geweld . . . En ’t geweld van degeen die hebben is’t hardst. . • ’t Moet worden — en ik zie dat, ik zié dat — de strijd van ’t hoofd tégen ’t hoofd, van de denkers tegen de niet ontwikkelden, de dommen - alles langzaam aan en geleidelijk, zonder harde schokken. Geweld heeft nooit wat duurzaams gegeven, nooit iets dat stond op ’n, op ’n grondslag — zooals je ’n huis op palen bouwt. — En al wat ’r nou nog an geweld gebeurt heeft geen nut, brengt ons achterop... Ik zie dat — Ik zie dat zoo klaar als ik mijn dood èn God zie . .
Marie. Hij praat weer. Hij praat nög eens in z’n stóél. Ga zoo is kletsen
met Breeman en Hessel en Prins! Dan maken ze ’n plaatsie voor je open op
Meerenberg of je krijgt ’n portiersbaantje met ’n broodje met kaas !
Johan. Jij begrijpt daar niks van .... Jij weet niet waar om het gaat ... Ik zeg je, we beleven ’n strijd zóo mooi als ’r nog nóóit een geweest is. Want we trekken op en ze zien ons niet, We trekken op over de heele