wanneer je hem het deksel van de suikerpot op zijn bast wilde laten glijden, op de bruine spinnewebjes schoof, om moeder je gekudder niet te verraden, klierde er dadelijk weer een draaikolkje op een andere plek naast de rand van het soepbord. En als je het met een wijsvinger probeerde uit te stuffen, kreeg je een gekliederhiel van rookwolkjes of er kaantjes lagen te smeulen.
‘Jongen, jongen,’ zei moeder, en ze verweet hem het ergste wat hem kon overkomen, ‘je zusje maakt niet zoveel luiers vuil als jij beddegoed.’ - ‘Dat flik ik hem niet, grote zuster,’ verweerde hij zich. ‘Dat lapt hem die verroest-eigenwijze stroop, die nooit wil zoals ik wil.’ Blij dat ze iets voor hem bedacht had, liet ze hem begaan. Als hij maar at. Zijn hele snoet zat al van het tussentijdse eventjes proeven vol. En voor hij begon te lepelen - met lekkers moet het zuinigjes langzaam — likte hij eerst het jampotje, met schraapzetjes schoon, en toen dat zomaar niet lukte, stak hij er zijn knuistje in, tot er geen bodem meer te bekennen viel. ‘Nou heb ik een snor, moeder, net als vader,’ zei hij eindelijk gort happend. Ze knikte, bezig het halfhemdje van haar man, die er op Toos’ verzoek ‘fatsoenlijk’ moest uitzien, te verstellen. Een hele verschoning had ze voor hem uitgelegd, met voor verrassing drie beste sigaren in een toetje, en een reep Kwatta met nootjes. De boterhammen voor de reis zou ze morgenvroeg inpakken. Goddank dat hij ging. Toos zou nog denken dat ze flessetrekkers waren, om wel de centen aan te nemen en stilletjes thuis te blijven. Maar als het lukte Wat dan? Je boeltje, dat je stuk voor stuk gekocht had, met aan ieder ding de een of andere herinnering, aan een uitdrager versjacheren, ginder opnieuw beginnen, en eerst met een ziek kind en een zuigeling, de reis om te duizelen ondernemen? Ze mocht er niet aan denken. Hoe je je hoofd martelde, of je het zus of zo bekeek, je liep vast. En haar eigen schuld. Ze was door haar zenuwen heen geweest, toen ze de brief aan Toos in Heerlen schreef. Er was in zo’n grote stad voor een man die zijn vak verstond, toch ook nog een kans, als je geduld had. Nou ging het op de bonnefooi, op akelig-naar avontuur naar de mijnstreek, en eer ze hem in de mijnen zelf liet gaan, in die smerige gangen en holen onder de grond, met telkens in angst en beven zitten, of er niks zou gebeuren, verdeed ze zich liever. Naast haar kraaide de jon
91