‘Dat is geen prentenboek, kereltje. Dat is een spoorboekje.’
‘Moet je op reis?’
‘Misschien, schatte jongen.’
‘Mag ik mee?’
‘Jij mag mee. En moeder ook. En zussie. En Piet. En de witte muis...’
14
‘Als u in mij geen vertrouwen hebt,’ had de dokter gezegd, en de glaasjes van zijn bril wiegelde zo in het zonlicht bij het raam, dat twee roodpaarse balletjes elkaar achterna kieperden op de witte sprei, die altijd werd neergelegd, als de meneer met de glimmende pijpjes in zijn binnenzak op bezoek kwam. Zat hij stil, dan kon je zijn ogen door de blinkende scherfjes glas niet zien - leek zijn neus een bles door het gouden montuur, voor de twee als de lampekap zo rood doorschijnende oren, gespannen - bewoog hij, dan speelden de kringetjes krijgertje over de spreinopjes en liepen elkaar na tot op het blommetjesbehang...
‘Als u mij niet vertrouwt, dan moet u niet op reis gaan. Vertrouwt u mij wél, dan kunt u er rustig tussen uit. Ik heb het flesje onderzocht, en er is in de verste verte geen gevaar bij.’
‘Goed dokter,’ zei vader. ‘Dan neem ik morgen de eerste trein en dan kom ik met de laatste weerom. Want overmorgen is hij jarig, en daar moet ik bij wezen.’
‘Dag dreumes! En niet eerder kopjeduikelen voor moeder het zegt/ zei de dokter - en even later hoorde je op de stoep p&ng-ratata-p&ng-ratata, omdat de stoomfiets, waarmee je minstens duizend zieke mensen en kinderen op één dag afreed en waarmee hij nog pas een hond in tweeën gehakt had, het natuurlijk verdraaide op asem te komen.
Het gaf die middag een hele bedrijvigheid. Want vader moest aan de overzij bij de buren met de gele onder gordijnen een electrische verklikker achter de deur aanbrengen, omdat ze pas op klaarlichte dag uit het portaal een jas en een wandelstok met zilveren knop hadden gemoerd - de krengen, die hun poten niet thuis konden houden - en toen
89