traagden, hoe spitser, bleker zijn ouwelijk snoetje werd. Een af geperste hand geven deed hij, met een wegstui-pende arm of hij iets bevreemdends, verkleumends had aangeraakt en terwijl de volgroeide mensenstemmen zich van de kamerwonderen en kamerinnigheden meester maakten, werd hij weer het egeltje, dat zich inbuidelde om het onbeschutte te beschermen.
Dan dook zijn hoofdje over de geheimzinnigheden, de hiëroglyphen, van het monsterleger letters van een krant, of zijn ogen bestaarden de ademmist op het vensterglas. ‘Mannetj e-met-j e-blauwe-ogen kom eens bij vader,’ knikte in zo een eeuwigheids uur ‘Drie’ - ik ben, zei het kind, een, moeder is twee, jij bent drie ‘Kom eens op mijn knie, mannetje.’ Graag deed hij het en kroop weg in de kracht van de armen, die hem soms heerlijk konden knellen, maar loskomen, zich laten gaan, de handjes om een behaarde nek klemmen, aan een stevige oorlel trekken, een das beetgrijpen, of het uitkraaien bij het gehos als ruiter zonder stijgbeugels, kon hij eerst als de ingehouden meelij-ogen, die hem verschrompelden, het huis uit waren. Wandelde hij met vader in de drukte der straten, dan leek hij dikwijls nukkig, wou niet verder, zette zich schrap, bedelde zachtjes: ‘Vader, ik ben zo moe, zo verschrikkelijk moe: wil je me dragen?’ Dat vond hij zalig. Dat deed hem als kleine, geslepen bandiet, met de klank uit een hef kozend meisjeszieltje zeggen: Je mag met je grote vader niet als grote jongen vrijen, maar jij bent zo een lieve schat, zo een vreselijk-lieve schat, hoor je, hoor je.’ En wanneer hij zich dan, op die sterkste arm van alle armen in de wereld, in een spiegelende winkelruit zag bewegen, kon hij in het straatrumoer bij het ratelen van karren en het plompe voetengestap, in een voor hem ijle stilte fluisteren: ‘Hou jij een snippie van me, yader?’ En vertelde dan thuis in moeders ogen aan de meedeinende dwerg-Koertjes, van wat hij allemaal had willen kopen, de lokomotieven, de trams, de timmerdozen, de vliegmachine. Snateren, babbelen, praten, vooral breed-uitgesponnen opsnijden over verbeeldingsdaden, groteske dingen, die hem bij zo een wandelingetje gebeurd waren, deed hij of het zo uit de frisse herinnering van maar uren geleden welde. Bij zijn bord, aan tafel, terwijl de ouders vochten om hem te laten eten, verzonk hij in niet-beleefde,
7