de spanning der prenten gegrepen, een boek te bedro-men, dat, als hij het erg kleurig en mooi vond, telkens en telkens weer werd ‘gelezen’. Het was een knutselkamertje onder de dakpannen, broeiend in de zomer, toch warm nestje in de winter, omdat de keukenschoorsteen er doorheen liep. Om er te komen moest je een houten trap op, een luik openduwen en als je dat luik weer achter je had neergelaten, voelde je je in een schuilhoek, zonder deur, zonder venster, zo zalig-omsloten, dat je hardop met jezelf hele redeneringen dorst opzetten en de mussen en spreeuwen onder de pannen, die er einders op losbabbelden, hun brutale monden hielden en nieuwsgierig luisterden. Soms stak moeder ongerust over de lange stilte, haar hoofd door de luikspleet, vroeg: ‘Koert, mijn schattejongen, wat doe je?’ of: ‘Koert, mijn kind, verveel je je niet?’, of - de eenzelvige gewoonten van het kluizenaartje kennend - schoof ze, met ogen van jij-bent-mijn-alles, een schoteltje door de kier. Dan zag hij ed vanuit zijn schaduwhoek, vanuit de stoel de verrassing van het lekkers, een janhagelkoekje met kristallen suikerbergjes, een paar hele grote chocoladeflikken met witte oogjes, een bosje kersen, en eens, eens - herinnering om nooit te vergeten - een perzik. Daar deed hij lang mee, ervan proevend en snoepend met zuinige beetjes, om er de uren, waarin zijn adem zong en zijn kinderfantasie tot eindeloos ver boven het daktuimelraam steeg, mee toe te komen. Hoorde hij beneden de huisdeur in het slot slaan, wist hij dat moeder weer alleen was, dan kroop hij als een egeltje uit zijn zelf-gegraven hol, strompelde de trap onder het luik af en gleed met een roetsjvaart over de trapleuning van de benedenverdieping, dikwijls in de armen van moeder, die hem dan pakte en kuste.
Was vader thuis, dan probeerde die het nog wel eens een enkele keer hem zijn ingeroeste schuwheid af te leren -want een kind en zeker geen mismaakt, mócht zó het leven niet in - maar het lukte zelden het ventje met zijn smal gezichtje, als er halve of hele bekenden bij waren, uit zijn ingedeukte houding op te wekken, of de schijn van een dan juist ziekelijker lijdende gedruktheid weg te nemen. Hoe meer hij gedwongen werd in de anders tot het allerliefste behorende huiskamer - mét derden er in — te blijven, hoe benepener, stiller, haast zieliger, zijn gebaartjes
6