het ook deed, liefste.’
‘Dat kan ik niet,’ antwoordde hij stroef.
‘Ga jij dan bij het kleine meisje slapen- - Ik heb alles al voorzien.’
‘Nee,’ gromde hij. ‘Ik wil er bij zijn...’
‘Bij wat?’ viel ze hem hees in de rede.
‘Bij- - bij - - bij hem, zolang hij zo ziek blijft,’ zei hij, naar zijn woorden zoekend. En ze keken elkaar nu niet aan. Want één zat te jokken. En omdat je bij ge jok altijd iets verkeerds of onnodigs doet, begon hij opnieuw met de vier korte, een lang streepje, de vijf lange, de twee lange, drie korte...
‘Maak je niet ongerust,’ sprak ze, een stoel naast de zijne schuivend, en dicht op hem leunend; ‘dan blijven we samen een uurtje op.’ Ze hield haar vingers door de zijne gestrengeld, glimlachte moeilijk, zei dat kinderen zo dikwijls hoge koortsen hadden, dat hij vandaag heel monter geweest was, en met de witte speelgoedmuis gespeeld en twee hele boterhammetjes, een met kaas en een met hagelslag had gegeten - - en toen zonder dat ze het merkte, sliep ze met haar hoofd op zijn schouder in, net als die avond aan zee, voor ze getrouwd waren, toen de branding vreemd-fijn zong en het windje de schoongeregende, zilveren helmen als jonge duiven deed kirren. Hij, met het hoofd op de vrije hand, trachtte het boek te begrijpen. Als hij niet las, dutte hij ook in.
Maar de formules — de werking van zelfinductie — de wisselstroomweerstand van zelfinductie - de geaarde antenne als condensatorkring - de eigen frequentie van een geleider - schemerden op hem toe, deinden in nevel - en er zich traag tegen verzettend, dommelde hij mee. Met zijn tweeën zaten ze in de lichtkegeling der lamp, twee mensen, die een ziek, erg ziek kindje hadden, en die, beiden in vreemde droom, toch als waakhonden de droge hij-ging in het bedje hoorden. Als de kinderadem even stokte, hielden zij onbewust hun adem in. Ze hoorden geen slagwerk van de grote scheepjesklok, geen voetstappen en wa-gengerij buiten - ze hoorden in een land, waarin je niets pleegt te horen, een verre, kleine dorre zucht, die kostelijker tot hun leven sprak dan de wijde Nacht, met zijn sterren en stildrijvend maantje.
85