kleinigheid voor het mannetje-met-de-blauwe-ogen af - en toen hij, vlugger dan zijn vrouw, die nog trachtte te glim-lachen, gevonden had, zei hij geen woord meer.
Zich alleen over het bed buigend, wond hij de papieren van het pakje en hakkelde met een stem, die vreemd donker klonk: ‘Dag mannetje, dag vaders kereltje. Nou raad je nooit wat ik voor je heb meegebrachtI Niet schrikken hoor, want het leeft echt/
Zachtjes wond hij de veer op, en ineens begon de witte muis als een razende in de waskom te tollen - en piepen als hij deed - of de kater van beneden hem achterna zat. ‘Zeg je niks, mannetje?’ vroeg vader angstig, en zijn stugge vingers verknepen de wol van de deken, of hij zijn machteloosheid aan iemand wilde koelen.
‘Ik heb zo’n pijn, grote broer,’ klaagde het kind enkel. Aan vader, die een man was, dorst hij het beter te zeggen. Want mannen huilden nooit zoals moeders.
De volgende avond kwam er een telegram uit Heerlen: ‘Laat Koert hiér komen. Ik weet goed werk. Toos.’
15
Al had er in het telegram honderdmaal meer gestaan, zouden ze er geen hoofden voor gehad hebben. Moeder werd alleen witter dan een beddelaken, toen er zo laat, op zo’n ongewoon uur, en zo brutaal gebeld werd. En vader zelf verbouwereerd, niet op dat nijdig gerinkel ineens verdacht, keek moeder in de ogen - wat er aan de hand kon wezen, en of hij nog open zou maken. ‘Ik zal wel,* zei ze, naar de trap gaand. Onder het licht van de lamp, hadden twee bleke gezichten, vermoeid door het getob met de jongen, in spanning door het geluid, het felle, opdringende, elkaar met een vonkende schrikschreeuw der pupillen, een meeluisteren der verstarde wimpers en een onthutsing der gelaatszenuwen, toegeroepen, dat het enkel dat kon zijn. Dat. Ze zagen gelijktijdig de tressen, de pet van de veldwachter, die met een erge boodschap kwam. Radiotelegrammen, had de electriciën zo dikwijls gezegd, zenden mensen, die elkaar goed van binnen kennen, elkaar elke sekonde, als ze hun ogen maar laten wer
82