wees van harte omhelsd dooT je liefhebbende Riek. P.S. Vanmorgen is de koorts iets minder.
Gister was het nog 39.2.
Zover klaar bleef ze met de penhouder tussen haar tanden aan éen stuk piekeren of ze de brief, met zijn gebedel, zou wegdoen. Je kon het haast niet tegenover een zuster met wie je zolang overhoop had gelegen, die je het laatst bij een graf had gezien, en die jou toen zelfs geen hand wou geven, omdat Koert er bij was. Je kon het haast niet, maar het moest. Er was geen andere uitweg. En had Toos niet geschreven dat het haar voor de wind ging nou ze uitkering had als weduwe, en haar twee zoons in de mijnen werkten, en ze zo rijk hun brood verdienden? Toen het omgekruld postzegeltje, in de warmte van haar zak tot een prulletje gekrompen, eindelijk op de enveloppe plakte, liet ze de deur even aanstaan, wipte ze over naar de brievenbus aan de overzij en schrok. De jaloezie van de slaapkamer, waar de kinderen sliepen, werd een eind opgetrokken. Dan was het zieke schaap al zijn leven opgestaan, liep hij te kreupelen, terwijl de dokter het zo verboden had. Hijgend van het krankzinnig hard lopen stoof ze de slaapkamer in, nog terwijl de jaloezielatten tegen de raamsponnen klepperden. Maar hij was met een vasurt onder het dek geschoten en klaagde met angstige koortsogen.
‘Waarom?’ vroeg hij schor, zich inhoudend om het zusje niet wakker te maken, ‘ben je weggelopen?’
‘Akelig land,’ zei ze, onthutst het dek opslaand om te zien of het verband niet verschoven was, ‘je weet toch dat je niet lopen mag! Moet je voor je leven ongelukkig blijven. Er zal niemand meer van je houwen - vader niet, zusje niet, ik niet - als je zo schandelijk te keer gaat. Mag je je moeder zo laten schrikken!
Ik heb je nog nooit een tik gegeven, maar als je het weer durft, krijg je een pak ransel van me, nare, nare, jongen!’ Ze zei het hortend, met de tranen in haar stem en met de reflexgebaren van iemand, die zich tegen een aanval verdedigt. Ze had hem kunnen slaan, nu de linnen zwachtels over de wreef waren gegleden en de wond onder het glimmen van de zalf rauwer en roder leek.
78