Voor mijn dochter Marjolein en mijn zoon Herman Samuel
1
Thuis, in de jaren dat andere kleuters na schooltijd bleven ravotten en stoeien, was hij het gelukkigst geweest, had hij, onbespied, maar nóóit losgelaten door de zoetste, liefste, aanhankelijkste, soms heetgloeiende moederogen, op zijn blijmoedige manier gespeeld. Want zij zag zijn horrelvoet niet. Zij praatte er nooit over, waarschuwde niet al klopte haar hart in haar keel, zei hem geen angstig woord, als hij langs een trapleuning in wilde vaart omlaag gleed, verbood niet, twijfelde niet - glimlachte enkel. Als hij zich pijn deed en de driftige tranen over zijn mager snuitje stotterden, vroeg ze, altijd verscholen achter de warme lach, die haar als een nimbus ompantserde, waar het was - bij zijn knie - bij zijn hand - bij zijn hoofd — en dan toverden haar wonderlippen de stoornis weg.
Alleen in het kraambed hadden haar bevendste tranen de kleine, voor altijd bedorven voet, niet gezond kunnen kussen.
Thuis was hij een geus, sleepte hij hinkend negers, beren, paarden, poppen, prenteboeken van boven naar beneden, verzette hij vaders leunstoel, klom op de tafel, droeg voorwerpen groter en zwaarder dan het eigen jongenslichaam, zong daverend tegen een draaiorgel op, floot fel en schril betoeterde een mondharmonika met elkaar betuimelende dissonanten, haalde het ene kattekwaad na het andere uit, betrok het ijzerdraad van de schel aan de binnenzijde van de deur, zodat moeder dacht dat er iemand buiten stond, Het stuiters van de trap rollen en zette het deurtje van de vogelkooi open ~ maar dat allemaal, als ze met zijn tweetjes of drietjes waren - vader was ‘Drie* - en nooit, nooit, wanneer een schoonmaakster de keuken regeerde, of wanneer er vreemden over de vloer kwamen. Dan sloot hij zich in zijn schuwheid op, slipte weg naar de rommel-zolder, waar vader, die alles kon, een hokje voor hem had afgeschoten, waar het licht door een daktuimelraam binnengeerde en waar hij dan met het zonnevierkant op de grond of op de kleine werkbank, neerzat, om uren lang door
5