heen te glijden achter een indigo wolkebergkam, zette het opgeruimd keukentje, met zijn proper geglim van emaille pannetjes, blikwerk en boven de kastranden monter glanzende borden en schalen, in zo een lekker badje, dat Piet, over zijn gewoontedoen heen, de roepende en zingende vogels buiten, met zijn fel geluid overblufte. Door haar moeheid, na het gesloof van de dag en de inzakking van haar zenuwen, was ze na de aanhef. ‘Lieve, beste zuster,’ die haar plots in sentimentele vertedering aan de jeugdjaren, het meisjesdoen en de gestorven ouders terug deed denken, met een wilde, onevenwichtige uitbarsting begonnen te snikken. Het kropte haar zo allemaal en het kon je zo zalig verluchten, om midden in je gehuil, God die het alles zag, bij je gevoel van ellende, bij het schudden van je rug en het toewringen van je keel, als een kind, dat zijn weg kwijt was, deemoedig-hartstochtelijk aan te roepen. Maar nu schreef ze. Haar pen doopte in het flesje en als de inkt te dik werd, wreef ze de letters met een stukje vloeipapier na, om het er netjes te laten uitzien.
Lieve, beste Toosje!
Wees niet boos, en kop nou eens niet, dat ik je gelukwens bij de geboorte van Magdalena, onze kleine schat, eerst vanavond beantwoord. We hebben een boel narigheid ondervonden. Mijn hoofd stond er niet naar om je op mijn gemak te schrijven, en ik wou je liever niet met een klachtenbrief, want jij heb ook genoeg ondervonden, lastigvallen, maar je ben mijn enige zuster, en lieve Toos, ik moet mijn hart even uitstorten. Soms ben ik bang voor de toekomst en hg ik ’s nachts wakker, omdat het ene verdrietige na het andere komt. Koert, die vandaag een los karweitje heeft, is zijn betrekking kwijtgeraakt. Misschien door zijn eigen fout, want hij is driftig. En dat zou nog niet het ergste zijn, als er op de fabriek niet gestolen was, en hij, ofschoon hij er net zo onschuldig aan is als ik, niet onder verdenking stond.
We zijn eergisteren bij de rechter-comm i ssaris geweest, en die zei zelf dat het wel los zal lopen, want in de eerste plaats zijn er geen bewijzen, en in de tweede plaats is het gelogen. Toen we thuis kwamen, want ik was meegegaan, omdat ik zo vreselijk ongerust was had de huisheer, op-
76