Ze hield haar ogen zelf gesloten en greep op de tast het kleu-me handje van het kind.
‘Ik zal, zei de moeder, uw hand verwarmen, als u mij bij m’n dochtertje brengt. Enne toen hield de zieke man haar bij haar hand vast, en trok haar mee de bergen op, maar ze werd zo moe, enne ze was zo ziek, dat ze niet verder kon en op een harde steen moest zitten. We benne d’r zei de zieke man. Enne de dwaallichies kwamen allemaal dichterbij, enne toen zei de stem van haar dochter: Hier ben ik, moeslief en toen vielen er tranen uit d’r blinde, dooie ogen, enne toen vloog ze met de dwaalhchies mee... Uit. Me vertelsel is uit. Nou weet ik er nog een, moeder. Luister je?’
Maar de huisdeur beneden werd geopend. En zo toen hij krakende schoenen op de trap hoorde, zei het kereltje geen woord meer, doodsangstig voor de meneer met de gouden bril, die moeder in de dagen toen Magdalena gebracht werd, drankjes en zalfjes had voorgeschreven. Vader boog nu ook over het bed. En de lappen werden van de voet af genomen, zo zachtjes dat het geen pijn deed. En de gouden bril hing dicht op zijn grote teen, waarvan de nagel geknipt moest worden en de dokter bekeek het glazen staafje met het zilveren kolommetje en zei geen woord.
Toen moest vader foel-spiet met een papiertje naar de apotheek, en op de gang hoorde je hem zijn centen tellen of hij genoeg had en de dokter het hem een hele poos op het glazen staafje zuigen, om te zien hoe warm het achter zijn lippen was.
‘Als je nu stil blijft liggen en doet wat moeder je zegt, komt het van de week in orde,’ zei dokter, wachtend op de zalf en de zwachtels.
Maar zo héél gauw lukte het niet.
12
Nu nam moeder het er even van om haar zuster in Heerlen, met wie ze een hele poos niet goed was geweest, omdat geloof met geloof moest trouwen, eindelijk weer eens een briefje te schrijven, De zon, oranjerood, op het punt
75