haar dochtertje kwijt was, enne toen overal ging vragen of ze ook iemand gezien hadden, die met haar weg was gelopen? Toen kwam ze eerst een vrouw tegen en die vrouw zei: als ik je mooie lange haren af mag knippen, zal ik je wijzen waar hij met het kind na toe is gelopen. Neem u mijn haren gerust, als ik maar weet waar me kind is gebleven, zei de moeder. Toen nam de vrouw een schaar zo lang as me armen en toen vielen al de haren op de grond. Hij is langs de muur gegaan, zei de vrouw en ze vlocht van die moeder d’r haren een vlecht en je mot altijd de muur volgen, dan vind je de man met je kind, dat niet meer kan eten, niet meer drinken, niet meer praten. Toen liep de moeder langs de muur, maar toen kon ze niet verder, want er was een vaart met blie-kies en scholletjes d’r in, en daar kon ze niet over. Ach veerman, zei de moeder, wil u mij asjeblief overzetten? Heit u centen, zei de veerman. Nee, zei de moeder, wamt de tijden benne bar slecht en me man is z’n betrekking kwijt. Als u mijn uw mooie zwarte ogen geeft, zei toen de veerman, zal ik u overzetten en u zeggen waar de man met uw kindje, dat niet meer spelen en niet meer kijken kan, heen is gelopen. Neem u mijn ogen, zei de moeder, as ik me kindje weerom krijg. Toen nam de veerman de ogen. Wat deed hij d’r mee, moeder? Moeder!’ ‘Dat weet ik niet, jongen,’ zei moeder en ze boog diep over de naald, die zijn steek kwijt was geraakt.
‘Toen nam de veerman de ogen en toen bracht hij de moeder aan de andere kamt van de vaart en zei, waar de lichies schijnen, daar woont de man. Maar dat waren allemaal dwaallichies.
Enne as je d’r dicht bij kwam, zag je ze weer veel verder. En de moeder kon helemaal niks zien, omdat ze haar ogen an de veerman gegeven had. Toen kwam ze een zieke man tegen, die zo ziek was, dat als je zijn hand aanraakte je zelf ook ziek werd en nooit meer beter kon worden. Ik zal u, zei de zieke man, ik zal u bij uw kindje brengen, dat niet meer horen en niet meer zingen kan, as u mijn handen wil verwarmen^ want ik ben zo koud as Koertje, die z’n voet heb verbrand en ik klappertand net zo. Hoor je moeder, hoe me kiezen op en neer kennen dansen? Moeder! Voel me handen es, moeder!’
74