11
O, 0, wat was dat komiek, toen hij uit zijn flauwte bijdraaide, — draaide, want alles in de kamer kringelde, zwiepte eils een tol, die te harde meppen van de zweep had gekregen, draafde in de rondte, of de speeldoos met de mallemolen, de paardjes, de clowns, met hun spierwitte snuiten en vuurrode balletjes op hun wangen en voorhoofd, pas door moeder was opgewonden en de muziek er hop-marj anneke in speelde. De lamp wiegelde aan het plafond en de kalken ornamenten krompen of ze naar beneden zouden bladderen. Je ging op en neer, dat je niet wist waar je je moest vastgrijpen, of je hoofd ondersteboven hing en je voet van gloeiende steen almaar een gat in de zoldering wilde trappen.
Vaders stem, die zo raardunnetjes klonk, of hij in een dichtgekuipt vat zat - Jan Huigen in de ton, met een hoepeltje er om, Jan Huigen, Jan Huigen - ze zongen dat je hart er bij klokte en het ijskoude zweet tussen de stekels van je haren siepelde - vaders stem zei achter de muren: ‘Koert, me jongetje, me schat, wat is er met je gebeurd?’
En dan antwoordde hij met naar binnen gekrulde lippen, die zo stijf aan voelden als rolletjes leer en zijn eigen geluid klepperde dwars door zijn bevroren hersens: ‘Hupfaldera. Doe de deur dicht, want me haren waaien van me kop. Hupfaldera.’ En dan hoorde je moeder boven op het dak, bij Peerie en Meerie en de spreeuwenmoeder met een worm in haar bek, angstigzachies huilen, aan een stuk huilen: ‘Ach lieve God, het kind gaat onder me handen dood! Koertje! Jongen! Wat is er me schattekind?’ - En dan zei hij met naar zijn tandvlees op getrokken lippen, die haast niet in beweging te brengen waren: ‘Als je het dak stil ken houwen moeder en de schoorstenen niet zo dronken zwabberen, kom ik de trappen op. Hoor je me? Koeien... Waar schuil je dan?’
Moeder lag op haar knieën voor het grote bed en vader liet hem aan iets ruiken, toen hij uit zijn zatte slaap wakker werd.
‘God zij geprezen,’ zei moeder, en ze drukte zijn hoofd zo tegen haar bloes, dat hij de baleinen van haar corset voel
69