twintig gulden geleend had, en nou zolang vader zijn gouden horlosie elke avond opwond - klessen deed hij alleen aan Peerie en Meerie uit de dakgoot, die hij toch alleen maar verstond.
‘Hoe klauter je over honderd jaar naar de hemel, moeder?5 vroeg hij zijn vraag voorzichtig inkledend - als je te veel vroeg, zei ze toch niks.
Net boorde een fijne, gulle, geslepen zonnestraal door het trekgat van de jaloezie, op moeders blanke, de zuigeling omkoesterende hand en doorlichtte de fijnblauwe aderen van de vrouweborst.
‘Kijk zo,’ glimlachte de kraamvrouw. ‘Langs zo’n zonne-ladder, als je je maar goed vasthoudt, kom je er, maar dan moet je eerst heel-witte haren hebben, anders laten je blote voeten weer los.’
‘Hindert het niet of je hinkt?’
‘Nee, liefste.’
T)an probeer ik het eerder,’ zei het jong stellig.
‘Nee, schat-van-moeder, over honderd jaar,’ zei ze nog eens met wijze nadruk.
Voor zich uit dromend, begon hij zachtjes te fluiten. Het hinderde moeder tenminste niet en het zusje had er maling aan.
Toen kwam vader de trap op, en zo toen hij binnen was zei moeder: ‘Er is iets.’
‘Ja,’ knikte hij, stug en kort.
Met zijn ogen knipperde hij dat er iets niet in de haak was, dat hij zich voor de kleine dromer inhield.
9
Moeder, weer zelf in de bereddering van het kleine huishouden, stond aan de deur en wachtte op haar beurt om vis te kopen. Buurvrouw van beneden was haar net voor geweest, en omdat die geen boe en geen ba zei - sinds de herrie om de ƒ 7.34V2 die ze in afbetalingen had moeten afdwingen, was het volk van boven nog niet eens lucht voor haar - school moeder in het portaaltje en hield het jongske, dat met knipperende angstogen naar het villen der levende paling, die de turfschipper, gestoofd met een
54