klontje boter en een scheut azijn, voor zijn middageten zou krijgen, keek - met zachte dwang terug. De bobbels der keien golfden in het woekerend zonnetje of ze op werden gestuwd door het blazend getoeter van je gemeenste noordenwindje - mussen ploeterden in een stofbuil en een jong met een kuif in zijn nestveren, zat te trillen en te beven, als zijn moeder niet gauw genoeg kwam om hem voer in zijn tjilpende bekje te stoppen. Het hondje van de kruidenier liep met een hele sliert straatschooiers achter een peenharige kees met een mopsekop te keffen, om de lantaarnpaal heen, en weer met zijn allen langs de kar van liet Huizer boertje terug, tot ze jankend en kijvend elkaar in de steeg om de hoek naholden - en naast het karrewiel kloof de kater een glibberende schollekop, dat je hem in het portaaltje hoorde smullen en schransen. Boven de platte manden met stuipwurmen-de botten en schollen, die op konden springen en op elkander neerplonsen, dat het smakte of iemand in de handen klapte, bewoog het glinsterend mes in de bloederige hand van de man. Je zag de paling in het zaagsel kronkelen en wringen, om de vingers van de man zijn gierkrijsend lichaam rukken, om de pols zijn bast met het zaagsel slingeren en wroeten, of hij zelf een prooi te pakken had en die in hijgende woede wou wurgen, maar dan priemden de nagels van het boertje in de kleine kieuwopeningen, de paling floepte wild met zijn staart - het in de zon straalfontei-nende mes doorkeepte behendig de donkergroene huid van de kop — het bloed bespoot de harige mannehanden, en het vel van het dier, aan de rijgzij wazig en groen als het wier van de zee, aan de buikzij wit en met zilveren glans, werd in één rauwe ruk van het plots bleke lichaam, met de sidderende naaldjes en sprietjes van de rug- en borstvinnen gescheurd.
‘Verdorie,’ schrok de buurvrouw van beneden, die met een wereldwijs gezicht haar teiltje met water ophield, en er niet op verdacht was dat het gevilde kreng, met de ’r aan een scharniert je bijbungelende kop en een boddie zonder hart of ingewanden, nog zo zou naspartelen. Haast was hij nakend en wel uit zijn badje op de stoep gesprongen. Met zijn kletsnatte staart had hij haar een mep tegen haar kin gegeven en het water in haar ogen gejudast: ‘verdorie, je krijgt zé niet dood al hak je ze in zessen.’
55