die niks mankeert, zoveel van dat kind met haar melk-boerewaterhooffie houdt, en mijn helemaal vergeet. Ze heb me een klap gegeven, het merakel van beneden, waarvan jij de vissekoppen... Hengst ze jou ook wel es? Wat? Zit nou niet enkel te snurken.’
‘As ze een poot na mijn uitstak, verdorie/ zei de kater, die als je hem van dichtbij bekeek op de turfschippersvrouw leek - óók met haar op zijn kin - óók met een neus, waarvan je niet wist of hij nat of droog was, ‘zou ik haar een haal met me nagels geven dat ze op haar hielen stong te tollen. Je mot tegen haar blazen als ze met haar ogen dicht zit. Daar krijgt ze de stuipen van op haar lijf. As het erg waait, zoals laatst toen de pannen van het dak kwakten, neem ik een schuivert van de alkoof na het zitje, met de vaart van een auto over de gedekte tafel, tinkeldebinkel tegen de lamp an, rikketik over de schoorsteen, dat zij en d’r man in de lijsies op de kachelplaat klepperen - en dan as een kwikstaart of een boompieper tegen de goeie gordijnen en de trijpen zittingen van de stoelen op
- en as ik dan, onder de bedstee, de lampies in me boddie op dra ai en haar vierkant in d’r ogen kijk, ken ze het uitgillen van angst, denkt ze dat ik de duvel ben, zet ze warme kommetjes melk voor me neer, om me in me humeur te brengen. Benne die boeken allemaal van jou? Vertel er es uit? Nee koesjt! Stil nou! Ik hoor gespuis achter de richels.’ Al zijn leven had hij het spreeuwennest in de spiezen. Zijn rooie neusje wipte naar de kant van het tuimelraam
- zijn staart zwiepte zo nijdig dat het stof van de tafel in wolkjes door de zonnestralen dampte, of vader zijn pijp had opgestoken.
‘Hoor je de loeders? Dat doen ze enkel om me te peeën! Doe jij me het plezier en zet dat raampie op een kier.’ ‘Nee, je mag er niet uitklimmen, Kees.’
‘Jij niet - ikke wel. Ik zal er verdorie niet van doorgaan. Ik weet de weg, hoor! Rechts is de schoorsteen. Dan kom je bij het zolderraam van hiernaast en dan nog een dakgoot en dan een zinken pijp.’
‘Nee, Keesebeest, jij vreet vogeltjes. Muizen mag je, maar me vrienden Peerie en Meerie niet. Als je nou zoet blijft zitten zal ik je vertellen van Duimdik, die in het hooi was gekropen... Toen kwam de meid en gaf de koe te eten
44