spitsende kin - haar ogen vijandigden naar de zij van het meegelopen jongske, of die net als de baarzen kwaadaardige rugstekels kregen. ‘Verdorie, juffrouw,’ zette ze vuiltjes in, ‘als uw man van de fabriek komt, dan, dan...’ - haast had ze het judasloon op gestreken en het met kleur en geur oververteld dat het hommeles was, maar ze overwon haar driften, en zei enkel nog maar: ‘As-ie van de fabriek komt, dan zei d’r voor hem ook nog wel een vis-sie o verschieten.’ - ‘Dank u wel’, zei moeder, vermoeid in het kussen terugleunend.
‘Je leert hier, verdorie, liegen dat je voor nakend schandaal staat,’ ruziede buurvrouw er in de keuken dadelijk op los, en omdat ze voor zichzelf nooit vork en mes gebruikte als ze gebakken vis at, brak ze ontstuimig een baarsje in tweeën - de kleine staarthelft voor bleke Koertje, de dikke kophelft voor haar eigen portie, en terwijl ze haar vrije vingers voor de uitsijpelende boterolie belikte, en de voorzichtig uitgebeten vlezige hapjes tussen de gratensplinters vermolmde, smaalde ze op de electriciën, die er uit was getrokken om een nieuw baantje te zoeken: ‘As jóuw vader met mijn na ’t stadhuis was geweest en flikte me dat, terwijl ik in de kraam lee’ - onderrichtte ze het ventje dat haar met zieltogende kinderogen en met de baarsstaart tussen de spitsen van zijn vingers, omdat hij er vies van was, stond aan te kijken, ‘dan barstte ik uit me bed en ik sloeg de hele santepetie, die hij boven neer het gezet, an gruzelementen, as ik jou en je zussie niet midden op de openbare weg te vondeling lei. Eet je me baarsie of eet je niet? As je het niet lust, dan hebbie maar te kikke. Hier, Keesepoes; me fijne poeteloeres, heb jij de kop. Zachies an, Kees. Pas jij tenminste op de graten, Keesie.’ Buurvrouw maalde met haar wentelende kinne-bakje - de kater schudde zenuwachtig de vissekop, duwde hem met speelse pootmepjes onder de tafel — de jongen proefde kieskauwend, angstigkleine peutervezeltjes betastend, rillen ervan als hij deed door het kijken naar de pluisj eszwachtel om de gesneden duim. Toen, denkend dat ze met haar mg naar hem toe stond, liet hij de verminkte staart bij Kees naast de stoof glijden. Maar ze zag óók met haar rug.
‘Heb je het binne?’
42