zijn leven zo. Als ze draadloos telegrafeerden en draadloos met elkaar spraken, duurde het niet lang meer of de lampen gingen ook draadloos aan. En met de lampjes, waarvan hij de jongen op zijn knie verteld had, was het al die lange eeuwen zo geweest. ‘Je ziet,’ droomde hij zelf hardop mee, ‘dat ze aangaan. Dat hebben we pas met je zusje beleefd. Je ziet dat ze uitgaan. Net als tegen de avond en tegen de morgen, de lantaarns in de straten die in- en uitgeschakeld worden op het grote bord van de wijk. Je ziet niet de hand die het doet. En de grote hand, die al de lampjes bij de mensen zo graag mooi, zonder een dansende vlam, zonder een kortsluiting, op weerstand, laat branden, zie je nog minder. Maar ze allemaal aansteken doet hij vast en zeker. Daar heeft hij zijn plezier in, ofschoon je het niet begrijpt. Als je ziet hoe er een schorremorrie leeft, dat op niks anders aast dan de lampen van onze lieve Heer stuk te slaan...’
‘Ik zie de avondster vader.’
‘Dat zal je je verbeelden, jongen.’
‘Gaan de sterren ook zo an?’
‘Dat denk ik haast wel — en nou stappen we naar beneden bij moeder - jij met je kleine lampie - ik met me lampie - we zijn allemaal wandelende lichtjes - aardig, wat, mannetje?’
Op zijn arm droeg hij het kind de trap af. Het warme bolletje rustte tegen zijn baardige wang.
‘Hoe lang, vader, brandt het lampie bij een kind?’
‘Duizend jaar,’ zei de man, het jongenslijfje angstig tegen zich aandrukkend, en zonder er enig vermoeden van te hebben dat hij en het kind eindeloos lang aan het verhaal op het zoldertje terug zouden denken.
Beneden aan de trap drong Koertje zich wild tegen zijn vader op. De tamme kater van de turfschipper, voor een dag geleend om een eind aan het muizennest onder de aanrecht te maken, had de keukendeur met zijn nagels opengehaald, sloop zachtklagend door de donkere gang aan. Twee geelgroene, de schemer doorpuilende kollen beloerden de stappende voeten.
‘Kijk hém eens een lichies in z’n ogen hebben, vader,’ fluisterde hij.
‘Vijftig kaars,’ zei de electriciën.
59