stemming te brengen.
Toch zei hij enkel, zich tegen vader opschurkend: ‘Als jij bij me ben, of moeder bij me is, ben ik niet bang.’
De hand van de man lag in beschermende koestering om het tenger lijfje: ‘Wat had de buurvrouw van beneden je dan gezegd?’
‘Ze zee,’ kwam het manke jochie los, blij dat hij vader in vertrouwen kon nemen, ‘dat me ouwers niet deugen en dat als ouwers niet deugen onze lieve Heer de kinderen tekent met een bochel, een kromme neus, een hinkepoot. Toen heb ik dikke tranen van verdriet gekregen en toen heb ze me gesnoten dat me neus er bij hing.’
‘Zo,’ praatte vader grimmig.
‘Ben je nu boos op me?’
‘Welnee, mijn schat!’
‘En je zette zulke grote ogen op!’
‘Niet voor jou, mannetje.’
‘Waarom heb ze d’r ogen dichtgedaan en d’r handen gevouwen toen ze haar boterhammen ophad? Hoor je me niet vader?’
‘Om te danken jongen,’ ontweek de stem in de zolder-schemer. Maar omdat hij dezelfde woorden van buurvrouw sprak, bleef Koertje vragen.
‘Dan is hij er toch wél, boven, vader, in de hemel?’
‘Jazeker,’ knikte de man.
‘Heb jij hem gezien, vader? Vader, luister je niet?’
‘Niemand heeft hem gezien.’
TNfiemand niet?’
‘Nee, niemand niet.’
‘Hoe ken je dan weten dat-ie er is? Of heb je hem wel eens gehoord? Was-ie het strakkies tóch?’
‘Niemand ziet hem, niemand hoort hem,’ zette de elec-triciën dan maar een verhaaltje in, het eerste het beste dat hem inviel, om het kind af te leiden, ‘maar hij is er, en omdat hij er is, heeft hij aan elk mens, groot en klein, een brandend lampje hier van binnen meegegeven.’
‘Is het dét wat zo klopt als je schrikt?’
‘Nee mannetje - d&t is je lieve hartje. Maar naast je hartje draag je een lampje mee rond. Moeder, vader, het zusje, jij, iedereen, of ze een kroon met kanjers van diamanten, een eigen auto, of een zak om afval te bedelen hebben - iedereen,
56