hij iets zag. ‘Hou die dingen nou tegen je oren.’
Er klonk heel zachte muziek. Er zong een tedere, klare stem.
‘Waar zingt die?’ vroeg het kind glimlachend benepen. ‘Boven in de wolken, mijn jongen,’ zei vader die geen kans zag het uit te leggen.
‘Onze lieve Heer,’ fluisterde het kereltje angstig. ‘Dan heeft de spreeuwenmoeder ongelijk en heb zij niet gelogen. Hij zingt wel prachtig, maar ik versta niet wat hij zegt. Luister jij maar verder.’
Het werd hem te machtig.
‘Bang?’ lachte vader, en terwijl hij zelf weer de hoorders opnam, keek hij bezorgd naar het ineens doodwitte gezichtje van de kleine held.
‘Sinds wanneer is mijn grote zoon, voor wie ik dit zolderkamertje beschoten heb, bang?’ vroeg vader, werkelijk een tikje teleurgesteld - het onderbreken van het luisteren aan zijn met zoveel moeite geknutselde toestel voor draadloze telefonie dreigde hem een ogenblik zo humeurig te maken, als het kind, wanneer het midden in het bekijken van een nog nieuw prentenboek gedwongen werd aan tafel te komen, of zich uit te kleden om naar bed te gaan.
‘Buurvrouw heb zulke akelige dingen van hem gezeid,’ brabbelde de jongen, zo ver mogelijk weg van de doos, de zwartgelakte, die hoe langer hoe groter scheen te worden of hij zo dadelijk zou openkleppen om er een spook-hoofd uit te laten opveren.
‘Van wie?’
‘Van onze lieve Heer.’
Een sekonde, nog rapper dan alle onzichtbaar-uitgeslinger-de electronen, flitste de vrouw van de turfschipper met haar parkietenneus, haar kijf kinnetje, haarslieren en haar dobberende oogtand, tussen vader en zoon in - en toen begreep de man en een lach daverde tegen de dakpannen op, dat ze er van leken te bibberen en de regenlekstraaltjes eens zo hard in de gurgelende dakgoot neerklepperden. ‘Als we onze lieve Heer zo konden beluisteren,’ zei hij toen ernstig en geen moment van plan het hinkend jochie, voor het rijper geworden was, een gevaarlijke ballast mee te geven. ‘Zouden we een stoute dingen van ons allemaal te horen krijgen, een stoute dingen om van te beven. Nee,
33