opstaan - en als het blauwe zusje met-de-niet-te-onthou-den-naam, alweer van een luier voorzien was - een merakel waar het kind het vandaan haalde - keilde vader de vieze lappen in een emmer met water tot hij ze in een sopje met sunlight een beurt zou geven - en dan ging het samen naar boven. Eerst spande de man lijnen voor de was - luiers beneden was geen gezicht - dan stak hij een reus van een pijp op, een pijp, die zo dampte als buurvrouw haar schoorsteen wanneer ze harde turf stookte -trokken de blauwe rookwolken langs het tuimelraam -dan nam hij het zeiltje van de doos.
‘Wat is dat, vader? Waar heb je dat vandaan?’
‘Dat is een elektrieke doos, vent.’
‘Laat es draaien.’
‘Dat ken niet. Er zit geen slinger an. Wacht nou maar effe tot ik je waarschuw. En niet ongeduldig zijn, want het kan nog een hele poos duren. Kijk maar zolang je prentenboeken in, hè?’
Maar het jongske, geprikkeld door het geheimzinnige, de zwarte potten, de draadtierlantijntjes, de lijnen die door het dak Hepen en het ernstig gekijk van vader in de opnevelende rookbuilen, beklom zijn stoel, was niet van hem af te slaan.
‘Gister zei je dat je zo iets prachtigs zou laten horen as ik nog nooit heb gehoord. Is het dat?’
‘Dat is het, mijn jongen.’
‘Zit het speelwerk van binnen?’
‘Nee, dat zit buiten. Als ik wat hoor zal ik je roepen, hè?’ ‘Wat zal ik dan horen, vader?’
‘Misschien de stemmen van andere mensen, maar dat is niet zeker, want het is zondag vandaag. Straks komt er muziek uit een andere stad, ofschoon je het met de feestdag niet weet. Wil je nou een ogenblikje je snuit houen?’ ‘Ja vader.’
Buiten in de lome stile van de regenachtige zondag - de regen tekkerde met klukkende spetjes tegen de dakpannen, sloeg de klok van de toren, eerst een deun, toen langzaam en zwaar b&m, bém, b&m. In het spreeuwenest hadden ze ruzie, hoorde je Peerie met Meerie kibbelen. Altijd ruzie die twee.
‘Ik ben er,’ zei vader vergenoegd - en zijn ogen keken of 3*