‘Als jij heel, heel hoog vliegt, moeder van Peerie en Meerie,’ vroeg hij, ‘heb je dan achter het blauw wel es een lieve Heer gezien?’
‘Jongen, ben je wel wijs,’ zei ze, het lekkers, dat hard moest wezen, net zo met haar onderste kaak vermalend als de juffrouw de korsten van het brood en met een tand, die zo waggelde als een glazenwasser op een dubbele leer: ‘ze heb je, verdorie, verlakt! Hier boven woont niks als enkel lucht. Ik, die boodschappen bij de maan en de sterren doe, zal het zeker wel weten, hè?’
Toen vader van de fabriek kwam süep alles in het huisje. Koert lag als een molletje op het kussen dat hij geroofd had.
5
‘Mannetje-met-je-blauwe-ogen,’ zei vader diezelfde middag, toen buurvrouw met het gezicht van de oude kol, die aan Sneeuwwitje de vergiftigde appel schonk, het eten was wezen neersnauwen - het prakkie voor de turfschipper, die op reis moest, stond op het stel beneden en als het aanbrandde had je de poppen aan het dansen: ‘Mannetje, als vader je een heel groot geheim vertelt, zal je je mond dan houen?’
‘Watte dan, vader?’ vroeg het kind. ‘Heb je verdriet?’ Het kon haast niet missen. Vanaf het ogenblik dat de sterke armen hem van het zolderkamertje naar beneden hadden gedragen was er iets in de grote ogen geweest, een voor zich uit zitten soezen, een langs hem heen staren, of hij nog iemand die er niet was, en er toch scheen te zijn, telkens weer zag. Het rare-zusje-zonder-haar lag hem al zijn-leven voor zijn maag. Anders knikte vader om de zoveel happen, om hem te zeggen hoeveel hij van hem hield, anders kon hij hem met zijn lieve kijken niet loslaten en nou ze voor het eerst met zijn tweetjes - met zijn tweetjes - aan tafel zaten, met de lege stoel van moeder tegenover hen, moesde hij het eten op zijn bord, stug, met een nijdige vork, en laadde zijn mond zo vol als je niet mocht en dronk grote slokken water, wat je niet mocht en kluif de de druipende vaikenskrabbetjes met zijn tien
26