den hoorde. Het zolderluik, met de gele poederveegjes van de houtwurmen, beluisterend, wist hij dat het mens er vandoor was en met een vaart begleed hij de trapleuning, om in moeders* buurt te komen. Alles sliep achter de deur. ‘Moe! Moelief! Moedertje!’ praatte hij zo zacht als hij maar kon voor dat vreemde kind. ‘Ben je wakker? Moelief, ze heb me neus haast in tweeën gesnoten. Moes, houd je heus nog een snippie van me?’ Maar nee. Geen dag me schatte jongen. Geen dag me kind. De deur openen, haar wakker jengelen, dorst hij niet. In de huiskamer was het verschrikkelijk eenzaam. Daar klokte en schokte de grote koperen slinger, omdat het klokgewicht door buurvrouw veel te wild was op getrokken met ploffende dreuntjes tegen de mahoniekast, of er iemand binnen wou, en de driemasters wiegden op de zeegroene golfjes, met zulke piepgeluidjes als de muizen onder de aanrecht, die eens zo’n keet met mekaar gehad hadden, de man, de vrouw de opoe en het dozijn kindergespuis, dat ze er allemaal schor van leken. In het keukentje kniesde Piet, die het zaad, waarin zij geblazen had, natuurlijk niet lustte. Toen, hangerig voor die stilte, die geen stilte meer was, greep hij met kou in zijn haren het hoofdkussen van zijn weggewandeld bedje, hinkte er hijgend de twee trappen mee op, sjorde het langs het zolderluik, ging languit, zijn bolletje fijn in het deukje geborgen, naar het tuimelraam, met een ander blauw hemelveldje, liggen droomkijken. Het verhaal van de lieve Heer, die daar ergens duizendhoog woonde, liet hem niet los. Als de juffrouw met haar ijzeren handen, die nou al drie borden en een kop gebroken had, zo gehoorzaam aan de keukentafel had gefluisterd, moest ze wel bang zijn voor knorren, als ze lelijke dingen deed. Moeder sprak wel es van God, maar vader zei: daar praten we over als je groot genoeg bent om te denken, boemannen zijn er niet. Nooit hadden ze zo gezeten als het mens dat hem zulke dikke boterhammen met zo weinig boter had gegeven. Soezerig, halfslapend, bestaarde hij het vierkante kijkgat in de hemel. De moederspreeuw, met een lekker hapje in haar bek, streek op de kruising van het raam, vast van plan zelf ook wat te bikken, voor haar kinderen het uit haar mond diefden - keek met inktoogjes naar binnen.
8f>iuiuo>iiuoojn - oouann 6nz
25