ze vier waren, verdorie!’ Rang-rang zei een bord in de gootsteen. ‘Als een jongen van jouw leeftijd nog zulke vragen doet, dan deugen jouw ouders niet d&t! Laat het je gezegd zijn. En as de ouwers niet deugen, dan tekent de Heer de kinderen. Mensen met een bochel, een kromme neus, een hinkepoot - mensen, die blind geboren zijn, of geen woord kenne klessen, omdat ze doofstom benne, motten der vader en moeder maar es enterpulleren of ze van God weet hebben. Hei je geen zaddoek? Mot je met zo’n visse-neus blijven rondlopen?’
‘Nee, juffrouw.’
‘Hier dan!’ gromde de vrouw, en omdat zachte meesters zelden voor wonden deugen, plette ze het aanstootgevende neusje in een tip van haar voorschoot, tussen de nijptang van haar duim en wijsvinger of ze de schroef van haar mangel aanzette en op weerstand van de schroefdraad stuitte.
‘Au!’ riep de jongen en toen hij even later het zolderluik achter zich neerdeukte, en met zijn voetjes op de sport van zijn oude stoel, onder het blinkend tuimelraam zat, griende hij er lekker-alleen op los, niet enkel, omdat ze hem pijn had gedaan, de plaatsvervangende moeder, maar omdat hij zich nooit zo ellendig verlaten gevoeld had als juist nou het schaap, dat zijn nieuwe zusje heette, ongevraagd op de wereld gekomen was en in zijn hoekje van de grote slaapkamer lag. Als dat nou een feest van beschuit met muisjes was - je lieve moeder, die met niemand praten mocht - je vader, die toch naar de fabriek was -het kind met haar afgetakelde hoofd, dat van chagrijnigheid niet wist wat ze moest - en de draak-met-de-baard, geniepige knijpster, de breek-maar-alles - in zijn boosheid kon hij het goede woord niet voor haar vinden - die hem een knoop in zijn neus had gedraaid. Met het hoofd op het tafeltje, omwald door de ezelsoren van zijn vrienden en vriendinnen, Piet de Smeerpoets, Koning Notenkraker, Prikkebeen, het Lelijke Jonge Eendje, Sneeuwwitje, Duime-lijntje, De IJsjonkvrouw, en hoe ze verder allemaal heetten; met het hoofd op de beladen tafel snikte hij het uit tot zijn ogen er zeer van deden. Dan, alweer snel getroost, zich als een poesje schurkend in het stille nest onder de dakpannen, doorbladerde hij de prenteboeken, tot hij de huisdeur bene
34