de stilte te fluiten. Er kwijnde iets liefs om de vrouw met de ineengestrengelde blauwsel vingers, of ze eventjes uitrustte, of een ogenblik in het zonnetje was wezen uitblazen.
‘Zo!’ zei ze weer stroef, toen ze onverwacht haar slapende ogen opende en hem in zijn gekijk betrapte: ‘Nou heb je tenminste wat geleerd. Als je mijn kind was - en dat ben je gelukkig niet! - zou je weten hoe je tegen onze lieve Heer fatsoenlijk te gedragen. Ik zou niet kunnen eten, geen hap, zonder dankie te zeggen en niet kenne slapen zonder... Afijn, je vader mot zelf wete of je voor de galg opgroeit. Zijn mijn zaken niet.’
Humeurig zette ze de ontbijtrommel bij elkaar en een oor van een kop bestierf tussen haar vingers.
‘Wat heb je daarnet zitten doen?’ vroeg het kind, haar voor het eerst toesprekend. Het stille gebaar van de gevouwen vingers, het zacht gewieg van de schouders en het gefluister van de lippen hadden hem nieuwsgierig gemaakt. ‘Ik heb onze lieve Heer voor me dagelijks brood gedankt.’ ‘Wie is onze lieve Heer, juffrouw?’
‘Die daarboven.’
‘Waar?’
‘Daar, in de blauwe hemel.’
Rumoerig afruimend, het teiltje met het hete water neerkwakkend of het niet gauw genoeg vernield kon worden, wees ze, tussen de raamsponnen in, naar een lichtend hemelveld] e, een als een omlijst vakje indigo, donkerder van kleur dan haar vingers, waardoorheen net een zeemeeuw met een dracht tintelwit schoor.
‘Wat doet hij daar dan?’ hield het jongske, gewend aan één stuk door te vragen te hervragen als hij niet begreep, aan - was het niet moeders evenwichtig genot hem urenlang op zijn vragen te antwoorden: ‘Wat doet ie daar dan?’ ‘Dat mot je je vader vragen!’ snauwde buurvrouw, onder de volle stoom van een overkokend humeur - de turfschipper, die de geheimen van haar gelaat, zo goed als de binnenwateren, de bruggegelden en stormwaarschuwingste-kenen kende, smeerde hem naar zijn roefje, wanneer de bal stond gehesen. ‘Ik redder hier de boel en ben niet van de cattegesasie! ïk heb twee jongens en een meissie gehad, die ik met me eigen handen heb afgeleid, omdat de Heer het zo wou, maar die kenden de gebojen al van buiten toen
*3