goede wil te tonen, hoe dikker en zwaarder de prop tussen zijn onvermurwbare wang en zijn spijbelend gebit werd, hoe onoverkomelijker de berg op zijn bord - boterhammen zo dik als moeder nooit sneed, gejaapt voor de sombere maag van de turfschipper, die minder goed in zijn sas, driekwart pannebrood met rogge, en leut in verhouding, verstouwde — leek. ‘Spoel je prop weg!’ zei dan de buurvrouw vriendelijk. ‘Je stikt er nog in en zolang as ik voor jou de verantwoording heb, zei het me niet gebeuren!’ Terwijl kauwde ze zelf met haar wentelend kinnebakje, langzaam en onwillig, of ze de roestige koffiemolen was, die moeite met de bonen had, soms door de verlamming van de slinger niks doorliet en soms knapperde of hij verse waterbroodjes tussen zijn kiezen aan gruzelementen brokte. Schuw, zo in zichzelf gekeerd, of hij nooit meer een woord zou spreken, trachtte het kind de weerbarstige prop door zijn verwrongen keelgat te lozen, keek naar buur-vrouws uitwippende oogtand, die als een steekbeiteltje haar lip doormolmde, en naar de kinharen, die als de sprieten van een onraadspeurende kever met het gewentel van de koffiemolen meedeinden. Gos, gos, een vrouw met een baard en een splinternieuw zussie zo geplukt als een kip. Was buurvrouw zo ongeveer klaar, dan graaide ze de krum-mels uit haar voorschoot, mepte die in het kommetje van haar blauwselhand, of ze erwtjes gedopt had, slokte ze met een rapheid dat je er angstig bij werd en na haar mond nog even voorzien te hebben met een bezonnen-dobberende pink, vroeg ze in meer vertederende stemming, of hij nog niet klaar was.
‘Ik lust niet meer,’ zei hij benepen, met een linkse en rechtse prop in de mond.
‘Laat dan maar staan want ik ken geen uur op je zitten wachten, verwend merakel! De rest zal ik an de vogeltjes geven die er na snakken. Doe je ogen dicht en bid.’
‘Wat mot ik juffrouw?’
‘Je handen vouwen en danken.'
De onnozelheid waarmee hij haar aankeek, prikkelde haar. Precies het snuit van haar man als hij in het gepluis van zijn schippersbaardje iets wou wat zij niét wou en dan maar deed alsof.
‘Bid jij niet as je gegeten heb?’
21