angstjes gevende stem, als hij aan de gedeelten, die hij akelig vond, toe was.
Maar vader, bang voor een tweede ruzie met de fabriek - wegblijven na de herrie van gisteren was zo zeker je ontslag als tweemaal twee vier - de fabriek had er vierkant maling aan of je een dochter van meer dan zeven pond had gekregen - vader, met zijn boterhammenzeiltje in de hand en de hoed op zijn hoofd, kwam hem goeiemorgen kussen. ‘Dag mannetje-met-je-blauwe ogen. Zal je heel stil voor moeder wezen? En zal je je goed laten helpen door buurvrouw van beneden, die zo lief is om moeder en zusje op te passen?
‘Mag ik opstaan en bij d’r, Drie? Ik zal op me tenen lopen en zo zachies praten, zo zachies...’
‘Nee mannetje, vandaag niet - morgen misschien, als de dokter geweest is.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat moeder de hele nacht niet geslapen heeft.’
‘Waarom heeft moeder niet geslapen?’
‘Omdat het zusje gekomen is.’
‘Heeft dat kind zo’n leven gemaakt?’
‘Nee mannetje,’ trachtte vader uit te leggen en op de rand van het bed zat hij te glimlachen: ‘Leven gemaakt heeft ze niet, maar kleine kinderen huilen altijd als ze moeder en vader voor het eerst zien. Dat hoort er bij.’
‘01* zei het jochie, of hij het begreep. ‘Wat zei ze?’
‘Ze zei niks.’
‘Vroeg ze niet na haar grote broer?’
‘Dat denk ik haast wel, maar ze huilde zo, dat ik haar niet verstond. Je kan niet huilen en praten tegelijk, wat? Zal je nou stil blijven liggen tot buurvrouw je helpt?’
‘Moet dat mens me helpen?’
‘Ze zal je aankleden en je boterhammen snij jen.’
‘Ik lust geen boterhammen van die d’r handen!’
‘En ik dan? Heeft ze de mijne niet klaargemaakt met worst erop en met kaas? Jij krijgt muisjes.’
Maar ook dat vrolijkte het kind, met een ineens bleek ouwe-mannetj esgezicht, niet op - moeder niet te zien en de zuster niet - en alleen met de vrouw van de wastobbe, die altijd naar zeep en bleekpoeder rook, de vrouw met de blauwsel-vingers, de rosse neus en de opwippende kin, de vrouw die
15