de kropborstjes, of ze bezig waren hun haar te knippen, als de barbier van de hoek, die Goedhart heette en een wrat op zijn neus had. Zwart waren ze allemaal als nikkers, de schaduwvogels en schaduwbladeren en een schooierstre-ken dat ze onder elkaar uithaalden! Smiegies, hoor! ‘Nou zal ik jullie es wat zeggen,’ praatte hij de venstergeluwing toe: ‘Ik heb vannacht een zuster gekregen, zomaar ineens. Gister, toen ik bij jullie op het dak was, was ze nog niet in haar bedje, en nou huilt ze al om haar zin te krijgen, maar dat doen me vader en moeder toch niet. Ze is al wat groot, me zuster, en een mooie kleren als ze gekregen heb! Ze heb haar zo lang als me moeder, met haarspelden d’r in en een fluwelen sleepjapon - en ik ben d’r oudste broer. Ja, of jij nou nee knikt, jij met je pluimstaart: Ik Heg niet. Je mag niet liegen. Liegen is zo vies as snoepen. Ze kan d’r bord leegeten, dat er geen krummel overblijft en een kroezen melk as ze drinkt! We gaan dadelijk met zijn tweetjes - ik ben één, moeder twéé, vader drié, zij viér - na me zolderkamer prenteboeken lezen en dan maggen jullie, as je tenminste niet zo een heidens lawaai maakt, door het raam dat vader gister op slot heb gedaan, me zussie komen kijken. Ze heet: dat weet ik zelf nog niet. Ze heet Sneeuwwitje, Duimelijntje, Smaragd je, omdat ze ringen heb, die schitteren als de sterren. Zal ik je es wat van me zussie vertellen?
Op een nacht, toen Duimelijntje in haar bedje lag, kwam er zo een kokker van een kikker met zó een grote mond met allemaal slagtanden na binnen en die zei: brékkékkék das een goeie vrouw voor me zoon en toen nam hij Duime-lijntje en d’r noteschaal in zijn lange, groene armen en toen sprong hij ermee in de beek op een plompeblad...’ Bij het rusteloos tjilpen der vogels, het lentespel der silhouet-rakkers op de zonneplas, klonk zijn klare jongensstem, groeide het verhaal van de vissen, de meikevers, de veldmuis in het korenveld, de mol, de dode zwaluw die weer levend werd en in de zonnebundels verdween, het door-schijnend-kleine prinsje, waarmee ze trouwde toen ze witte vleugels gekregen had en van bloem naar bloem kon vliegen. Nog veel, veel meer had hij ze kunnen vertellen, wijs en stellig, soms met ernstige rimpels in het betogende voorhoofd en met sombere verschrikkingen in de hemzelf stüip-
*4