op de gaatjesstang van het tuimelraam legde, en moeder beneden bij de naaimachine met rode ogen zat te werken: ‘Is dat jouw schuld! Je mag een moeder, die een kindje wacht, niet laten schrikken, begrijp je?’
‘Nee,’ antwoordde de jongen: ‘Moeder hoefde niet te schrikken, omdat ik na vogeltjes keek - en as me broertje of zussie daarom niet willen kommen, wil ik ze niet eens meer hebben.’
Maar nog diezelfde nacht was er een groot geheim in het huis. Er werd gelopen, gepraat, heel hard gescheld en toen hij erdoor wakker werd, kwam vader aan zijn bedje zitten, vertelde met een de geluiden dempende spookstem, lange verhalen van een slechte jongen, die stilletjes op een loko-motief was geklommen, alleen weg was gereden, nergens kon ophouden en van kou en gebrek op die razende loko-motief was gestorven en toen ineens kwam een zwarte meneer met een gouden bril binnen en zei: ‘Een bul van een dochter!’ Toen had vader kanjers van tranen in zijn ogen gekregen, had met een stem, die geen stem meer was hem in zijn oren gefluisterd: ‘Er is een zusje gekomen, Koert - je heb een zusje’, en de hand, die hem die middag, na dat erge van de gevallen dakpan, gekust had, had het dek nog eens lekker om zijn schouders gestopt, voor het licht werd uitgedraaid en hij in de donkerte het getrippel van blote voetjes in moeders kamer meende te horen. Weer inslapend wist hij zeker dat ze al liep, de nieuwe zuster.
5
De morgen na de nacht, waarin het zusje geboren werd, lag het manke kereltje al heel vroeg wakker. Zo toen het zonlicht, molliger van damp op de gordijnen dan anders, joliger kwinkelerend dan de vogels in de tuintjes en op de daken, het kamertje binnentuimelde, was hij zoals iedere ochtend uit het lage bed gewipt, om bij het grote ledikant in de voorkamer moeder en vader goeiendag te zeggen — en om het wonder, het vreemde, beangstigende van een uit-de-wolken-gekomen-meisje te zien. Maar toen hij de deurknop van de sinds dagen ontwende moederkamer in het kleumtrillend handje hield, klonk achter het plots stugge
12